Eindelijk verlieten eenige hovelingen de zaal, omdat zij, door het overmatig gebruik van wijn, hunne deftige houding niet meer wisten te bewaren128. De vrouwen begaven zich in bontgekleurde draagstoelen huiswaarts, afgehaald door slaven, die de fakkels droegen. Alleen de krijgsoversten, de Perzische gezanten en eenige waardigheidsbekleeders, bijzondere vrienden van Amasis, werden door den hofmeester teruggehouden, als zij zich insgelijks wilden verwijderen, en in eene kostbaar versierde zaal geleid, waar eene op Grieksche wijze aangerichte tafel, waarop een reusachtig mengvat prijkte, tot een nachtelijk drinkgelag noodigde.
Amasis zat op een hoogen leunstoel aan het hoofd van de tafel, aan zijne linkerhand was Bartja, aan zijne rechter- de grijze Cresus geplaatst. Behalve deze en de vertrouwelingen van den Pharao, bevonden zich ook de ons bekende vrienden van Polycrates, Theodorus en Ibycus, alsook de nieuw benoemde overste der Helleensche lijfwacht Aristomachus, onder de gasten van den koning. Amasis, dien wij nog maar kort geleden zoo ernstig met Cresus hoorden spreken, had thans alle zorgen op zijde gezet, en gaf zich over aan vroolijke scherts. Het was of hij weder de uitgelaten onderbevelhebber, de lustige drinkebroer was van weleer. Hij scheen onuitputtelijk in spotternijen en geestige zetten, en menigeen zijner gasten moest het zich getroosten, ten doelwit te verstrekken aan de luimige aardigheden van zijn heer en meester. Een schaterend gelach beantwoordde, ofschoon soms gedwongen, zijne scherts. Beker op beker werd geledigd en de feestvreugde had haar toppunt bereikt, toen de hofmeester met eene kleine vergulde mummie binnentrad, en deze aan het gezelschap vertoonende uitriep: »Drinkt, schertst en zijt vroolijk, want slechts al te spoedig zult gij aan deze gelijk zijn”129.
»Is men hier te lande altijd bij feestmalen gewoon, de gasten op deze wijze aan den dood te doen gedenken,” vroeg Bartja, ernstiger wordende, aan den koning, »of is dit eene aardigheid, die zich uw hofmeester slechts bij deze gelegenheid veroorlooft?”
»Sinds eeuwen,” antwoordde Amasis, »pleegt men de gasten zulke mummiën voor te houden, om de feestvreugde te verhoogen, en de vrienden te herinneren, dat men moet genieten zoolang het tijd is. Gij, jonge vlinder, hebt nog vele jaren van vreugde te goed; wij oudjes echter, vriend Cresus, zullen wel doen met de ons gegevene waarschuwing in acht te nemen. – Schenker, vul schielijk onze bekers, opdat geen oogenblik des levens ongebruikt voorbijga! – Gij zijt een stevig drinker, gij Pers met uwe goudgele haren! Waarachtig, de groote goden hebben u zoowel eene flinke keel, als schoone oogen en eene bevallige gestalte geschonken. Laat mij u kussen, mijn beste jongen, gij ondeugd! – Wat zegt gij er wel van, Cresus? Mijne dochter Tachot spreekt van niemand anders dan van dezen melkbaard, die eerst met zijn betooverenden blik en daarna met zoete woordjes haar hoofdje op hol schijnt te hebben gebracht. – Nu, nu, gij behoeft niet te blozen, jonge wildzang! een man als gij mag wel naar koningsdochters vrijen. Maar, al waart gij uw vader Cyrus zelf, Tachot geef ik niet mede naar Perzië!”
»Vader!” viel de kroonprins Psamtik, den koning in de rede en fluisterde hem toe: »Vader, betoom uw tong en denk aan Phanes!” De koning zag zijn zoon aan met een donkeren blik, volgde evenwel zijn raad, en als ware zijn tong verlamd, mengde hij zich van nu aan slechts zelden in het gesprek, dat meer algemeen werd.
Aristomachus, die schuins over Cresus zat, had tot nog toe zonder een enkel woord te uiten, of met de lachers over de scherts van den koning in te stemmen, de Persen onafgebroken gadegeslagen. Toen nu de pharao ophield het hoogste woord te voeren, wendde hij zich op eenmaal tot Cresus, met de vraag: »Ik wenschte wel te weten, Lydiër, of de bergen met sneeuw bedekt waren, toen gij Perzië verliet?”
Verwonderd en glimlachende over dit vreemde begin, antwoordde Cresus: »De meeste bergen van het Perzische gebergte prijkten met heerlijk groen, toen wij vóor vier maanden naar Egypte opbraken. Maar er zijn hooger bergtoppen in het gebied van Cambyzes, op welke zelfs in het heetst van den zomer de sneeuw niet smelt130, en deze zagen wij in het zonlicht schitteren, toen wij naar de vlakte afdaalden.”
Het gelaat van den Spartaan nam onmiddellijk eene vroolijker uitdrukking aan. Cresus, die in den ernstigen man behagen schepte, vroeg hem naar zijn naam.
»Ik heet Aristomachus.”
»Dien naam heb ik meer gehoord.”
»Gij hebt vele Hellenen leeren kennen, en velen dragen denzelfden naam als ik.”
»Naar uwe uitspraak te oordeelen, behoort gij tot de Doriërs. Zijt gij misschien een Spartaan?”
»Ik was het.”
»Zoo zijt gij het dus niet meer?”
»Wie het vaderland zonder verlof verlaat, is des doods schuldig.”
»Verliet gij het vrijwillig?”
»Ja!”
»Waarom?”
»Om de schande te ontvluchten.”
»Wat hadt gij misdreven?”
»Niets!”
»Gij werdt dus ten onrechte van misdaad beschuldigd?”
»Ja!”
»Wie was de bewerker van uw ongeluk?”
»Gij!”
Cresus stond driftig op. De ernstige toon en het sombere gelaat van den Spartaan maakten het hem onmogelijk hier aan scherts te denken. Ook de in de nabijheid der beide mannen aanzittende gasten, die dit vreemdsoortige onderhoud gevolgd hadden, ontstelden, en verzochten Aristomachus om eene verklaring van zijne geheimzinnige woorden.
De Spartaan aarzelde. Men kon het hem aanzien dat hij liefst gezwegen had. Eindelijk echter, toen ook de koning hem tot spreken drong, begon hij: »Ingevolge de uitspraak van het orakel, hadt gij, Cresus, ons Lacedaemoniërs, als de machtigste stam der Hellenen, tot uwe bondgenooten tegen de Persen gekozen, en ons het goud, dat er noodig was voor het beeld van Apollo-Herme op den berg Thornax, geschonken. De ephoren besloten daarop u, ten bewijze onzer dankbaarheid, een reusachtig groot en kunstig bronzen mengvat aan te bieden. Tot overbrenger daarvan koos men mij uit. Alvorens wij Sardes bereikten, werd ons schip door een storm vernield. Het kostbare mengvat verzonk in de diepte. Wij konden alleen ons leven op de kust van Samos redden. Zoodra wij in het vaderland terug waren gekeerd, werd ik door afgunstige vijanden beschuldigd, het schip en het mengvat aan Samische kooplieden verkocht te hebben. Daar men mij niet van schuld kon overtuigen en tot mijn ondergang besloten had, werd ik veroordeeld om twee dagen en twee nachten in de boeien te staan. Des nachts smeedde men mijn voet aan het schandblok vast. Voordat de morgen over mijne onteering aanbrak, kwam mijn broeder heimelijk tot mij en bracht mij een zwaard, opdat ik mij zelven zou doorsteken. Maar ik kon niet sterven, zonder mij op die ellendelingen gewroken te hebben. Daarom hieuw ik mijn vastgesmeden voet van het been af, en verborg mij tusschen de biezen aan den oever van den Eurotas. Mijn broeder bracht mij in stilte spijs en drank. Binnen twee maanden kon ik weder op dit houten been gaan. De van verre treffende Apollo belastte zich met mijne wraak, en mijne beide grootste vijanden stierven aan de pest. Maar toch durfde ik niet in het vaderland terugkeeren. Eindelijk ging ik te Gythium scheep, om met u, Cresus, van Sardes uit, tegen de Persen strijd te voeren. Toen ik te Teos aan land stapte, vernam ik dat gij geen koning meer waart. De groote Cyrus, de vader van dezen schoonen jongeling, had binnen weinige weken het machtige Lydië veroverd, en den rijksten koning tot een bedelaar gemaakt.”
Al de gasten staarden den ernstigen krijgsheld vol verwondering aan. Cresus schudde hem krachtig de hand. De jonge Bartja riep in vervoering: »Spartaan, ik wenschte dat ik u naar Susa kon medenemen, om mijn vrienden te toonen wat ik gezien heb, namelijk den moedigsten en eerbiedwaardigsten aller menschen!”
»Geloof mij jongeling,”