»Maar zeg mij thans onbewimpeld,” sprak de pharao, in tamelijk vloeiend Grieksch, »hoe Egypte u bevalt. Ik weet niemand, op wiens oordeel ik hoogeren prijs stel, dan op het uwe. Want vooreerst kent gij de meeste volken en landen van de wereld, ten andere hebben de goden u de geheele ladder der fortuin op en af doen stijgen, ten derde zijt gij niet tevergeefs zoo lang de eerste raadsman van den machtigste aller koningen geweest. Ik zou wel willen, dat mijn rijk u zoo beviel, dat gij genegen waart, als een broeder bij mij te blijven. Waarlijk, Cresus, schoon de goden mij eerst gisteren uw aangezicht hebben doen aanschouwen, zijt gij toch reeds lang mijn vriend.”
»En gij de mijne,” haastte de Lydiër zich te zeggen. »Ik bewonder u om den moed, waarmede gij uwe omgeving trotseert, en weet door te zetten wat gij goed oordeelt. Ik ben u dankbaar voor de bescherming, die gij mijne vrienden, de Hellenen, verleent. Ik beschouw u als een lotgenoot, want ook gij hebt al het wèl en wee, dat het leven bieden kan, bij ervaring leeren kennen!”
»Met dit onderscheid echter,” hernam Amasis glimlachend, »dat wij op zeer verschillende wijze begonnen zijn. U viel eerst het goede, daarna het kwade ten deel. Mij ging het juist omgekeerd, altijd namelijk onderstellende,” vervolgde hij zuchtende, »dat ik mij in mijn tegenwoordigen toestand gelukkig gevoel.”
»En ook,” vulde Cresus aan, »dat ik onder mijn zoogenaamd ongeluk lijde.”
»Hoe zou dit anders kunnen zijn, na het verlies van zulk een heerlijk rijk en zoo groote schatten?”
»Is dan het geluk alleen te vinden in het bezit van aardsche goederen of macht?” vroeg Cresus. »Is het wel in iets stoffelijks gelegen? Geluk is niets anders dan eene gewaarwording, een gevoel, dat de wangunstige goden eer den behoeftige schenken, dan den machtige, wiens anders zoo heldere blik niet zelden door den glans van zijne schatten verblind wordt, en wiens hart bloedt bij elke nederlaag. Zich bewust van zijn kracht om veel te erlangen, moet hij telkens onderliggen in den strijd om het bezit van alle goederen, die hij zou wenschen de zijne te noemen, maar niet verkrijgen kan.”
Amasis zuchtte weder en antwoordde: »Ik wenschte wel, dat ik u van dwaling kon overtuigen. Maar wanneer ik mij mijn verleden herinner, dan moet ik bekennen, dat sedert het uur, hetwelk mij het zoogenoemde geluk aanbracht, ook de zorgen mijns levens zich begonnen te doen gevoelen.”
»En ik verzeker u,” liet Cresus er dadelijk op volgen, »dat ik u dankbaar ben voor dit woord, al hebt ge het ook uws ondanks gesproken, daar mij het uur, dat voor mij zoo noodlottig was, het eerste waarachtige geluk te smaken gaf. Toen de Persen de muren van Sardes beklommen, verwenschte ik mijzelven en de goden; haatte ik het leven en vloekte ik mijn bestaan. Al vechtende week ik in vertwijfeling met de mijnen terug. Daar zwaaide een krijgsknecht zijn zwaard over mijn schedel; mijn sedert jaren stomme zoon viel den moordenaar in de armen, en wederom hoorde ik het eerste woord uit dien dierbaren mond, die door den angst was ontsloten. De tong van mijn spraakloos kind Gyges was ontboeid, en ik, die de goden had gevloekt, boog mij voor hun macht. Ik ontrukte den slaaf het staal, waarmede ik hem bevolen had mij te dooden, als ik in de hand der Persen viel. Ik was een ander man geworden en leerde langzamerhand de telkens weder boven komende ontevredenheid over mijn lot en den weerzin tegen mijn edelen vijand bedwingen. Gij weet, dat ik eindelijk Cyrus’ vriend werd; dat mijn zoon, die het gebruik van zijn spraakvermogen behield, naast mij als vrij man mocht opgroeien. Al wat ik schoons in mijn langdurig leven had gezien, gehoord en gedacht, vereenigde zich van nu aan voor mij in dien eenigen, die mijn rijk, mijne kroon, mijn schat was geworden. Als ik zag hoe de zorgen Cyrus dag noch nacht rust lieten, kreeg ik een afkeer van mijne eigene vroegere grootheid en macht, en werd het mij steeds duidelijker, waar het waarachtig geluk te vinden is. Een ieder draagt het als eene verborgene kiem in zijn hart om. De tevredenheid en het geduld, die den mensch in staat stellen zich niet alleen over het groote en schoone, maar ook over den geringsten zegen te verblijden, het leed zonder klachten aan te nemen, en het door de gedachten aan een beter verleden te verzachten; dat zich zelven gelijkblijven onder alle omstandigheden; het onwankelbaar vertrouwen op de bescherming der goden, en de overtuiging, dat ook het ergste ons voorbijgaat, wijl alles aan verandering en omkeer onderworpen is, – dit alles doet ontwijfelbaar de in onze borst verborgene kiem des geluks rijpen, en schenkt ons de kracht om te glimlachen, als het troetelkind van de fortuin versaagt en vertwijfelt.”
Amasis luisterde aandachtig toe, terwijl hij inmiddels met den gouden kop van een hazewind op zijn staf figuren in het zand teekende. Hij zeide daarop: »Inderdaad, Cresus, ik, de groote God, de zon der gerechtigheid, de zoon van Neith, de heer van den krijgsroem114, gelijk de Egyptenaren mij noemen, zou u, den armsten, den beroofden en onttroonden vorst haast kunnen benijden. In vroeger dagen was ik even gelukkig als gij thans zijt. Geheel Egypte kende mij, den armen zoon van een hoofdman, en gewaagde van mijne dartelheid, mijne guitenstreken, mijne luchthartigheid en mijn aan roekeloosheid grenzenden moed. De gemeene soldaat droeg mij op de handen. Mijne meerderen vonden veel in mij te berispen; maar uit liefde voor den dollen Amasis zag men alles door de vingers. Mijne makkers, de onderbevelhebbers van het leger, hadden geen genoegen op het heerlijkste feest, als ik er niet bij was.
»Op zekeren dag zond mijn voorganger, Hophra, ons ten strijde tegen Cyrene. In de woestijn van dorst versmachtende, weigerden we verder te trekken. Wij begonnen den koning te verdenken, dat hij ons in de macht der Helleensche krijgsbenden wilde overleveren, en kwamen tot openbaren opstand. Schertsend, als altijd, riep ik den vrienden toe: Zonder koning kunt gij u niet redden, maakt mij dus tot uw vorst; een vroolijker vindt gij zeker nergens! De soldaten hadden dit woord vernomen. Amasis wil koning worden! klonk het van gelid tot gelid, van mond tot mond. De goede, de vroolijke Amasis zij onze koning! jubelde het gansche leger na weinige oogenblikken. Een mijner oude tafelvrienden zette mij den veldheershelm op het hoofd, en toen deed ik de scherts in ernst verkeeren. De hoofdmacht van het leger sloot zich bij mij aan, en wij versloegen Hophra bij Momemphis. Het volk nam aanstonds deel aan den opstand. Ik beklom den troon. Men noemde mij gelukkig. Ik, die tot dusverre de vriend was van alle Egyptenaren, werd spoedig de vijand van de besten in den lande.
»De priesters huldigden mij en namen mij in hunne kaste op, maar alleen omdat zij hoopten mij geheel naar hunne hand te kunnen zetten. Zij, die vroeger boven mij stonden, benijdden mij, of wilden op denzelfden toon als voorheen met mij blijven verkeeren. Ik begreep dat dit niet mogelijk was en mijn gezag zou ondermijnen. Op zekeren dag, toen de oversten van het leger bij mij ter maaltijd waren en met mij wilden schertsen, wees ik hun op het gouden bekken, waarin men, voor wij aan tafel gingen, hunne voeten gewasschen had. Vijf dagen later waren zij wederom mijne gasten, en toen deed ik een gouden beeld van den grooten god Ra115 op den rijk voorzienen disch plaatsen. Zoodra zij het beeld zagen, vielen zij neder om te aanbidden. Toen zij wederom waren opgestaan, greep ik mijn schepter, hield dien plechtig in de hoogte en riep: Dit beeld van den God heeft een mensch in vijf dagen vervaardigd uit het verachte bekken, in hetwelk gij spuwdet, en waarin men uwe voeten wiesch. Ik zelf was eens zulk een veracht vat; de godheid evenwel, die beter en sneller dan een goudsmid weet te scheppen, heeft mij tot uw koning gemaakt. Valt dus voor mij neder, en aanbidt. Wie ongehoorzaam is, of voortaan den eerbied, dien hij den koning verschuldigd is, uit het oog verliest, is des doods schuldig.
»Zij vielen voor mij neder, allen. Mijne waardigheid was gered; maar mijne vrienden had ik verloren. En nu gevoelde ik behoefte aan een anderen, vasteren steun. Dezen vond ik bij de Hellenen. Éen Griek is, wat de krijgstucht betreft, meer waard dan vijf Egyptenaren. Dat wist ik, en met het oog hierop waagde ik het door te zetten, wat ik voor mijzelven raadzaam achtte. Van toen af was ik altijd omringd door Grieksche soldaten. Ik leerde hunne taal, en maakte door hunne tusschenkomst kennis met den edelsten mensch, dien ik ooit ontmoette, namelijk Pythagoras. Het werd mijn streven in Egypte Grieksche kunst en Grieksche zeden in te voeren. Want ik was tot de overtuiging gekomen, dat het allerdwaast is halsstarrig vast te houden aan het gebrekkige, dat ons door de vaderen is overgeleverd; dat voor de hand lag wat verbeterd moest worden; dat de Egyptische grond gereed was om het goede zaad te ontvangen en slechts wachtte op de hand, die ’t