»Bij Zeus, den vader der goden en menschen, arme gelukkige!” viel Cresus thans meewarig den koning in de rede, »ik begrijp uwe klacht. Want hoewel ik gedurende mijn langdurig leven reeds menigeen heb gekend, die somber en afgetrokken zijne dagen sleet, zoo kon ik toch niet denken, dat er een geheel geslacht van menschen zou bestaan, die allen met dezelfde somberheid bedeeld zijn, gelijk de slangen met gifttanden. Zoovele priesters als ik op mijne reize hierheen en aan uw hof ontmoet heb, zoovele norsche en wrevelige aangezichten heb ik ook gezien. Zelfs de jongelingen die u bedienen, zag ik zelden lachen; en vroolijkheid pleegt toch, als de schoonste gave der godheid, een kenmerk der jeugd te zijn, gelijk de bloemen dat der lente.”
»Gij zoudt u zeer vergissen,” antwoordde Amasis, »indien gij alle Egyptenaren voor sombere menschen wildet houden. Onze godsdienst eischt wel, dat wij steeds ernstig aan den dood zullen denken, maar overigens zult gij ternauwernood een volk vinden, dat zoo geneigd is tot vroolijke scherts. Is er aanleiding tot feestvreugde, geen volk zal zoo gemakkelijk alle zorgen vergeten en zoo uitgelaten jubelen als het mijne. Maar uwe tegenwoordigheid aan mijn hof is den priesteren een doorn in het oog, en zij laten mij hun wrevel over mijne gemeenzaamheid met u als vreemdeling duidelijk gevoelen. Die knapen op welke gij doelt, de zonen der aanzienlijksten onder hen, zijn de grootste plaag van mijn leven. Zij bewijzen mij slavendiensten en vliegen op elk mijner wenken. Men zou hen, die hunne kinderen eene zoo nederige betrekking laten vervullen, oppervlakkig voor de gehoorzaamste en eerbiedigste dienaren houden van een vorst, dien zij als een God vereeren. Maar geloof mij, Cresus, juist achter dit offer van hunne zijde, dat geen koning zonder te beleedigen van de hand kan wijzen, schuilt eene fijne en listige berekening. Ieder dezer jongelingen is mijn bewaker, mijn spion. Ik kan geene hand verroeren, zonder dat zij het weten. En wat zij te weten komen, wordt in hetzelfde uur aan de priesters overgebracht.”
»Maar hoe kunt gij zulk een leven verdragen? Verban deze schandelijke spionnen uit uwe tegenwoordigheid, en kies uwe dienaren, bijvoorbeeld uit de kaste der krijgslieden, die u niet minder nuttig kan zijn dan die der priesters.”
»Kon ik maar, durfde ik slechts!” riep Amasis. Doch opeens ging hij voort op zachter toon, als ware hij van zichzelf geschrikt: »Ik geloof zeker dat men ons beluistert! Morgen zal ik het vijgenboschje daar ginds laten uitroeien. Het is dien jongen, priesterlijken hovenier, die daar de nog nauwelijks rijpe vijgen plukt, stellig om andere vruchten te doen, dan die hij zoo langzaam in zijn korfje legt. Met zijne hand zamelt hij het ooft in, en met zijn oor de woorden uit den mond zijns konings…”
»Maar bij vader Zeus en Apollo!..”
»Ik begrijp uwe verbazing,” vervolgde Amasis fluisterend, »en kan er in deelen. Maar ieder recht brengt zijne plichten mede. Als koning van dit land, waarin men de overlevering als hoogste godheid vereert, moet ik mij aan het duizenden jaren oude hofceremoniëel, althans voorzoover de hoofdzaak betreft, onderwerpen. Waagde ik het mijne kluisters te verbreken, dan kon ik mij verzekerd houden, dat men mijn lijk onbegraven zou laten liggen. Want weet, dat de priesters over iederen afgestorvene een doodengericht houden, en een iegelijk dien zij schuldig oordeelen de ruste van het graf ontzeggen116. De genegenheid die zij voor mijn zoon koesteren, waarborgt mijne mummie wel eene eerlijke begrafenis. Doch wat mijn lijk te wachten staat van hen, die voor de doodenoffers moeten zorgen…”
»Wat bekommert ge u om het graf!” riep Cresus met eenigen wrevel. »Men leeft voor het leven, niet voor den dood!”
»Zeg liever,” hervatte Amasis, opstaande, »wij, die als Grieken denken, achten een schoon leven het hoogste, wat een mensch ten deel kan vallen. Ik echter, Cresus, dank mijn bestaan aan een Egyptischen vader, ik ben door eene Egyptische moeder gezoogd, met Egyptische spijze gevoed, en heb ik ook veel van de Hellenen overgenomen, in mijn innerlijk wezen blijf ik toch steeds Egyptenaar. Wat ons in onze kindsheid is aangeprezen, en in onze jeugd als heilig en goed is voorgesteld, dat leeft in ons hart voort, totdat men ons wikkelt in het lijkkleed der mummiën. Ik ben een grijsaard en heb nog slechts een kort eindwegs af te leggen, om den grenspaal te bereiken, waar de onbekende toekomst aanvangt. Zal ik nu, om mijne nog weinige levensdagen te verzoeten, de duizenden jaren, die mij bij den dood wachten, verbitteren? Neen, mijn vriend! juist hierin ben ik Egyptenaar gebleven, dat ik als al mijne landgenooten vast en zeker geloof, dat van het behoud mijns lichaams, de woning der ziel, het geluk van mijn tweede leven117 afhankelijk is, wanneer ik nog niet waardig word bevonden om op te gaan in de wereldziel en, zelf een bestanddeel dier ziel, als Osiris deel te nemen aan het bestuur van al het geschapene. Maar genoeg van deze dingen, die gij toch niet verstaat. Beantwoord liever mijne vraag: Hoe bevallen u onze tempels en onze pyramiden?”
Cresus bedacht zich een oogenblik, waarna hij glimlachend antwoordde: »De steenmassa’s der pyramiden maken op mij den indruk, als waren zij door de onmetelijke woestijn, de bonte zuilengangen uwer tempels, als waren zij door de bloeiende lente geschapen. Maar terwijl de sphinxen, die tot de tempelpoorten leiden, den weg naar het heiligdom wijzen, zoo schijnen de steile, vestingachtige muren der pylonen opgetrokken om ieder af te weren. Evenzoo hebben de veelkleurige hiëroglyphen-beelden iets aantrekkelijks, maar geheimzinnig als ze zijn, schrikken zij den onderzoekenden geest af. Overal staan beelden van uwe goden in allerlei gestalten, zoodat men ze zien moet, of men wil of niet, en toch vermoedt ieder, dat ze iets anders beteekenen dan zij voorstellen, dat zij, naar ik hoor, de zinnebeelden zijn van diepe gedachten, die maar weinige menschen begrijpen kunnen. Alles trekt mijne aandacht, alles wekt mijne belangstelling, doch mijn warm gevoel voor het schoone wordt door niets van wat ik zie weldadig aangedaan, veel minder bevredigd. Indien mijn geest mocht willen indringen in de geheimnissen van uwe wijze mannen, zou mijn hart en mijn verstand toch zeker vreemd blijven aan de hoofddenkbeelden, waarop uw denken, leven en streven berust. Zij schijnen mij te leeren, dat men het leven heeft te beschouwen als eene korte bedevaart naar het graf, den dood daarentegen als het eigenlijke, ware leven.”
»En toch wordt ook door ons het leven, dat men door heerlijke feesten opluistert, in zijne volle waarde erkend, heeft ook voor ons het graf zijne verschrikkingen, en poogt men den dood te ontvluchten, wanneer hij zich vertoont. Onze geneesheeren zouden niet zoo beroemd en geëerd zijn, als men hun het vermogen niet toeschreef om ons aardsche leven te verlengen. Doch dit doet mij aan den oogarts Nebenchari denken, dien ik naar Susa zond, om den koning zijne diensten te bewijzen. Handhaaft hij zijn roem, is men tevreden over hem?”
»Uitmuntend,” antwoordde Cresus. »Zulke vertegenwoordigers der wetenschap doen uw land eer aan. Het was ook Nebenchari, die Cambyzes het eerst sprak over de bevalligheid uwer dochter. Reeds vele blinden heeft hij hersteld, maar ’s konings moeder mist helaas nog altijd het gezicht. Wij bejammeren het slechts, dat hij alleen bedreven is in de oogheelkunde. Toen de prinses Atossa de koorts had, was hij niet te bewegen haar eenigen raad te geven.”
»Dat is zeer natuurlijk, daar onze geneesmeesters ieder slechts éen bepaald deel van het lichaam mogen behandelen. Wij hebben hier oor-, tand- en oogartsen, dokters voor beenbreuken, en weer andere voor inwendige ziekten. Overeenkomstig de oude priesterlijke verordeningen, mag een tandendokter geen doove, een beenarts geen ingewandslijder behandelen, ook al ware hij volkomen bekend met het geheele inwendige samenstel van het lichaam