Neithotep, een grijsaard van zeventig jaren, zat in een prachtig vertrek, waarvan de vloer met zware Babylonische tapijten was belegd, op een vergulden leunstoel met een purperen kussen. Zijne voeten rustten op eene kunstig gesnedene voetbank. Hij hield eene met hiëroglyphen beschrevene rol in de hand. Achter hem stond een knaap, die met eenen waaier van struisvederen de insekten van hem verwijderd hield. Het aangezicht van den grijzen priester was vol diepgegroefde rimpels, maar als jongeling moest hij eens zeer schoon geweest zijn. Uit zijne groote blauwe oogen sprak nog altijd een levendige geest en een krachtig zelfbewustzijn.
Neithotep had zijne valsche lokken afgelegd. Zijn gladde kale schedel stak zeer scherp af bij het gerimpeld gelaat, en deed het bij de Egyptenaren gewoonlijk vlakke voorhoofd ongemeen hoog schijnen. Het bonte vertrek, waarvan de wanden met duizend spreuken in hiëroglyphenschrift beschilderd waren, de verschillende gekleurde standbeelden der godin, die hier en daar stonden, en de sneeuwwitte kleeding des priesters moesten op den vreemdeling een even diepen als vreemden indruk maken.
De grijsaard ontving den troonopvolger met groote hartelijkheid, en vroeg hem: »Wat voert mijn doorluchtigen zoon tot den armen dienaar der godheid?”
»Ik heb u zeer veel te berichten, mijn vader;” antwoordde Psamtik, met zegevierenden glimlach, »want ik kom zoo even van Amasis!”
»Zoo, heeft hij u eindelijk gehoor verleend?”
»Eindelijk!”
»Uw gelaat zegt mij, dat gij door onzen heer, uw vader, met goedheid ontvangen zijt geworden.”
»Nadat ik den storm van zijn toorn had doorgestaan! – Toen ik het verzoek, dat gij mij in den mond hebt gelegd, had voorgedragen, ontvlamde hij in woede en verpletterde mij schier met de vreeselijkste woorden.”
»Gij zult hem getart hebben. Of zijt gij den koning, gelijk ik u aanried, als een ootmoedig smeekeling en als een onderdanig zoon genaderd?”
»Neen, mijn vader; ik was scherp en onwillig.”
»Dan had ook Amasis het recht om toornig te worden, want het betaamt den zoon nooit zijn vader tegen te treden met wrok en spijt in ’t hart, en allerminst als hij hem iets te verzoeken heeft. Gij kent de spreuk: Wie zijn vader eert, zal een lang leven ontvangen144. Zie, mijn zoon, daarin dwaalt gij altijd, dat gij zaken, die met goedheid en zachtheid gemakkelijk te verkrijgen zouden zijn, met geweld en norschheid zoekt door te zetten. – Een goed woord vindt eene goede plaats, en het komt er vooral op aan, hoe men zijn verzoek inkleedt. – Hoort mij, ik wil u eene geschiedenis verhalen: Voor vele jaren heerschte over Egypte koning Snefroe, die te Memphis zijn verblijf hield. Deze droomde op zekeren dag, dat hem al de tanden uit den mond vielen. Aanstonds ontbood hij een droomuitlegger en deelde dezen zijn gezicht mede. En nu riep de uitlegger: ‘Wee u, o koning, al uwe bloedverwanten zullen voor u sterven!’ De vertoornde Snefroe liet den ongeluksbode geeselen, en riep een tweeden uitlegger. Deze verklaarde den droom op de volgende wijze: ‘Heil u, o groote koning, want gij zult langer leven dan al uwe bloedverwanten!’ De koning glimlachte over deze woorden, en liet den tweeden uitlegger met geschenken heengaan; want al zeide deze hem ook hetzelfde als de eerste, hij had toch zijne verklaring in vrij wat lieflijker termen weten in te kleeden. – Begrijpt gij den zin mijner geschiedenis? Zoo laat het in de toekomst uw streven zijn, uwe wenschen in aangenamer vormen voor te dragen, want voor het oor van een koning komt het evenzeer aan op de wijze waarop men spreekt, als op hetgeen men zegt.”
»Ach, mijn vader, hoe dikwerf hebt gij mij dit voorgehouden. Hoe dikwerf heb ik ingezien, dat ik mij zelven met mijne ruwe woorden en toornige gebaren schade berokken. Ik kan evenwel mijne natuur niet veranderen, ik kan niet…”
»Zeg liever: ik wil niet; want wie in waarheid man is, moet, als hij eenmaal iets gedaan heeft dat hem berouwde, dit niet meer doen. Maar genoeg hiervan voor heden! Vertel mij, hoe gij den toorn van Amasis bezworen hebt.”
»Gij kent mijn vader. Toen hij zag dat zijne vreeselijke woorden mij in het diepst mijner ziel gewond hadden, had hij berouw over zijne opvliegendheid. Hij gevoelde dat hij te ver was gegaan, en wilde zijne hardheid tot iederen prijs weder goedmaken.”
»Hij heeft een edel hart, maar zijn geest is verblind en zijn gemoed is verhard,” riep de priester. »Wat zou Amasis voor Egypte niet kunnen zijn, als hij acht wilde geven op onzen raad en op den wil der goden!”
»Ontroerd als hij was, stelde hij ten laatste het leven, – hoort gij wel, mijn vader! – het leven van Phanes in mijne handen.”
»Hoe vonkelen uwe oogen! Dat is niet zooals het behoort, Psamtik! De Athener moet sterven, daar hij de goden beleedigd heeft. De rechter behoort wel met strengheid oordeel te vellen, maar moet zich eer bedroeven dan verblijden over het ongeluk van den veroordeelde. Spreek uit: wat verkreegt gij verder van uw vader?”
»De koning deelde mij mede, aan wien Nitetis haar aanzijn verschuldigd is.”
»Anders niets?”
»Neen, mijn vader. Maar brandt gij niet van verlangen, om te vernemen…”
»Nieuwsgierigheid is eene ondeugd van de vrouw; ook weet ik uw geheim sinds lang.”
»En gisteren hebt gij mij eerst opgedragen, het mijnen vader te vragen.”
»Dat deed ik om u op de proef te stellen, om mij te overtuigen, of gij de bevelen der goden gehoorzaam genoeg waart, om waardig te zijn toegelaten te worden tot den hoogsten graad van het weten. Ik hoor nu, dat gij ons eerlijk verslag geeft van alles wat gij vernomen hebt, en zie dat gij de eerste priesterdeugd, de gehoorzaamheid, in beoefening weet te brengen.”
»Alzoo weet gij, wie de vader van Nitetis was?”
»Ik zelf heb het gebed bij het graf van koning Hophra uitgesproken.”
»Maar wie heeft u dit geheim verraden?”
»De eeuwige sterren, mijn zoon, en mijne kunst om in dit boek des hemels te lezen.”
»En bedriegen deze sterren nooit?”
»Hen, die de taal der sterren waarlijk verstaan, bedriegen zij nooit.”
Psamtik verbleekte. De droom van zijn vader en zijn eigen vreeselijk horoscoop kwamen hem als ontzettende schrikbeelden voor den geest. De priester bespeurde aanstonds de verandering op het gelaat van den prins, en voegde hem nu met zachter stem toe: »Gij denkt aan de booze hemelteekenen, bij gelegenheid uwer geboorte, en acht u zelven reddeloos verloren; – wees echter getroost, Psamtik, de sterrenkundigen hebben toen éen sterrenbeeld over het hoofd gezien, dat aan mijn blik niet ontgaan is. Uw horoscoop was zeer onrustbarend, voorzeker, maar kan ten goede verkeeren, het kan…”
»O, spreek, mijn vader, spreek!”
»Het moet ten goede verkeeren, als gij alle andere dingen wilt vergeten, en alleen voor de goden leven; als gij u voorneemt naar hunne stem, die wij alleen in het allerheiligste verstaan, te luisteren, en onvoorwaardelijk op te volgen wat zij u gebieden.”
»Geef slechts een wenk, mijn vader, en ik zal gehoorzamen.”
»Dat geve de godin van Saïs, de groote Neith!” riep de priester op plechtigen toon. – »Laat mij thans echter alleen, mijn zoon,” vervolgde hij minzaam, »ik ben zeer vermoeid van het langdurig bidden, want ik gevoel dagelijks meer den last mijner jaren. Stel het ombrengen van Phanes zoo lang uit, als het u mogelijk is, ik zou hem gaarne spreken voor hij sterft. – Toch nog iets! Gisteren is er eene bende Ethiopiërs hier binnengetrokken. Deze lieden verstaan geen woord Egyptisch of Grieksch. Onder de leiding van