De Arabier had den Memphiet, die door zijn ambt gedwongen werd zichzelven het zwijgen op te leggen, opmerkzaam en soms met een glimlach aangehoord. De Egyptenaar liet de karavaan nu een straatje inslaan, dat naar de met den stroom evenwijdig loopende hoofdstraat voerde, waarin eenige deftige huizen stonden, door tuinen omgeven.
Zoodra de menschen en de dieren op den beter geplaveiden weg verder trokken, zeide de koopman: »Ik heb den vader van den man, dien gij daar noemdet, zeer goed gekend. Hij was een rijk en bovendien welgezind man, en ook van zijn zoon vernam ik niets dan goeds. Mag hij nog altijd den titel van stadhouder of – hoe zeidet gij daareven ook? – van Mukaukas dragen?”
»Zeker, meester!” antwoordde de hermeneut. »Er is in Egypte geen ouder geslacht dan het zijne, en was de oude Menas reeds een rijk man, Mukaukas Georg is het nog meer, door hetgeen hij geërfd heeft en door het huwelijksgoed zijner vrouw. Wij kunnen geen verstandiger, rechtschapener stadhouder begeeren! Hij ziet de ondergeschikte beambten ook streng op de vingers; doch zoo spoedig als vroeger worden de zaken toch niet meer afgedaan. Wel is hij niet veel ouder dan ik, en ik ben bijna vijftig, maar hij komt zijne ziekte niet meer te boven, want sedert maanden heeft niemand hem meer zien uitrijden. Zelfs wanneer uw stadhouder hem zien wil, komt hij niet verder dan van de eene zijde der straat naar de andere. Het is jammer van den man! En wie heeft dat edele lichaam ondermijnd? De Melchieten-honden hebben het gedaan! Vraag maar aan den Nijl zoo lang als hij is naar de oorzaak van ons ongeluk, en gij zult overal hetzelfde antwoord krijgen. Waar de Griek, de Melchiet zijn voet zette, daar was het uit met den groei van het gras!”
»Maar den Mukaukas, den hoogsten beambte des keizers,” begon de Arabier te zeggen.
Doch de ander viel hem in de rede, zeggende: »Meent gij dat hij voor hen veilig was? Zeker, zij hebben zijn persoon niet durven aantasten, maar wat hem overkwam was nog erger, want bij een opstand van de Melchieten tegen de onzen – het was in Alexandrië, en de gestorven Grieksche patriarch Cyrus had mede de hand in het spel, – zijn twee zijner zonen, twee schoone jonge mannen, in den bloei hunner jaren als dolle honden doodgeslagen; en dat, dat heeft hem geknakt.”
»Arme man!” zeide de Arabier met een zucht. »En hield hij geen andere kinderen over?”
»Ja, heer, nog éen zoon, en de weduwe van den oudsten. Deze is echter na den dood van haar man in een klooster gegaan, doch haar kind, de kleine Maria, die nu zoowat tien jaar oud zal zijn, heeft zij bij de grootouders gelaten.”
»Dat is gelukkig,” hernam de koopman, »dat zal wat zonneschijn in huis gebracht hebben.”
»O zeker, heer! Toch ontbrak het ook thans niet aan reden tot blijdschap. De eenig overgebleven zoon, hij heet Orion, is eergisteren uit Konstantinopel teruggekeerd, waar hij lang vertoefde. Dat was me een vreugde! De halve stad was als gek van opgewondenheid. Duizenden zijn hem te gemoet gesneld, alsof hij de Heiland was, eerepoorten hebben ze voor hem opgericht, zelfs de mijnen deden mee – er viel niet aan te denken dat iemand zich daaraan kon onttrekken. Allen wilden den zoon en erfgenaam van den grooten Mukaukas zien, de vrouwen natuurlijk in de eerste plaats!”
»Gij zegt dat op een manier, alsof de teruggekeerde zulk eene eer niet waardig was,” merkte de Arabier op.
»Zooals men het op wil vatten,” hernam de Egyptenaar, terwijl hij de schouders ophaalde. »Hij is nu eenmaal de eenige zoon van den eersten man in het land.”
»Laat het zich dan niet verwachten dat hij den vader gelijken zal?”
»O, ja!” antwoordde de ander. »Mijn broeder, een geestelijke, die aan het hoofd staat van onze groote school, is zijn leermeester geweest, en deze zegt nog nooit zulk een schrandere kop ontmoet te hebben als Orion. Alles woei hem zoo maar aan, en daarbij was hij zoo vlijtig als het kind van een arme. Wij, zijne ouders, en zijne vaderstad Memphis hadden, zooals Marcus meent, niet dan roem en eer van hem te wachten. Doch ik zie ook de schaduwzijde, en ik zeg u dat de vrouwen hem het hoofd op hol brengen en hem eindelijk ten gronde zullen richten. Het is een mooie man, hij ziet er nog schooner uit dan de oude heer in zijne jonge jaren, en daar trekt hij partij van, en waar hij iets aanminnigs tegenkomt – en dat ontmoet hij overal op zijn weg – .”
»Daar grijpt de jonge deugniet toe,” zeide de muzelman lachend. »Nu, als het niets anders is wat u beangst maakt, dan doet mij dit plezier voor hem. Hij is jong, en zulke dingen komen terecht.”
»Neen, heer, neen! Zelfs mijn broeder – hij is thans in Alexandrië en nog altijd blind en bespottelijk ingenomen met zijn vroegeren leerling – ziet hierin eene gevaarlijke klip. Wanneer daarin geen verandering komt, zal hij al verder en verder afwijken van de geboden des Heeren en schade lijden aan zijne ziel, want de gevaren omringen hem aan alle zijden als brullende leeuwen. De kostelijke gave der schoonheid en die om anderen voor zich in te nemen zullen hem nog in het verderf storten; waarlijk ik wensch het niet, maar ik vrees het…”
»Gij ziet het te donker in en oordeelt te hard,” hernam de ander. »De jeugd…”
»Ook de jeugd,” antwoordde de gids, »bij den christen ten minste, moet zichzelve weten te beheerschen. Zoo iemand, dan ben ik geneigd den schoonen jonkman het beste te gunnen. Laat ik er maar voor uitkomen: als hij mij groet dan ben ik te moede als ware mij een geluk te beurt gevallen, en zoo is het met ontelbare andere mannen in Memphis en met de vrouwen bovenal. Maar desniettemin heeft reeds menigeen vele bittere tranen over hem gestort. Doch, bij alle heiligen, als men van den wolf spreekt, dan… Ziet ge wel, daar is hij!.. Halt, wat langzaam aan, mannen! – Het is wel de moeite waard voor een oogenblik onzen gang wat in te houden.”
»Dat statige vierspan daar, bij die hooge tuinpoort, is dat van hem?”
»Het zijn de Pannonische dravers, die hij heeft meegebracht, snel als de bliksem en daarenboven… Maar dáar… zie! Ach, nu verliezen wij ze achter dien tuinmuur juist uit het oog; doch gij moet ze op uw hooge dromedaris nog kunnen zien. Dat kleine meisje daar naast hem, is de dochter van de weduwe Susanna, de eigenares van dezen hof en van dat fraaie paleis achter die boomen.”
»Eene heerlijke bezitting!” zeide de Arabier.
»Dat zou ik ook denken,” antwoordde de Memphiet. »De hof strekt zich uit tot aan den Nijl; en hoe goed wordt alles onderhouden!”
»Heeft hier niet vroeger de korenhandelaar Philammon gewoond?” vraagde de koopman, als verlevendigden zich bij hem oude herinneringen.
»Juist! híj was de echtgenoot van Susanna en moet reeds een vijftiger geweest zijn, toen hij haar vrijdde. De kleine is hare eenige dochter, de rijkste erfgename in de geheele provincie, maar niettegenstaande zij reeds zestien jaren telt niet flink opgewassen; het kind van een ouden vader, begrijpt ge? Toch is ze dartel en vroolijk, een lachduif in menschelijke gedaante, en zoo vlug en bewegelijk! Hare huisgenooten noemen haar het kwikstaartje.”
»Heel aardig en naar waarheid,” hernam de koopman met welgevallen. »Ze is klein, meer een kind dan een jong meisje, maar ik schep behagen in dat aanvallige vroolijke schepseltje. De zoon van den Mukaukas – hoe heet hij ook weer?”
»Orion, heer,” antwoordde de ander.
»Drommels,” zeide de ander meesmuilend, »ge hebt hem niet gevleid, vriend! Een jongeling als dien Orion ziet men niet alle dagen! Welk een lichaamsbouw! Wat staan die bruine lokken hem goed! Ja, ja, zulk een jonkman wordt eerst door zijne eigene moeder vertroeteld, en andere vrouwen volgen dan haar voorbeeld. Hij heeft een flink, open gezicht, daar wat achter steekt. Maar hij had dien purperen rok en dat gouden flikwerk in Konstantinopel moeten laten. Die dingen zijn hier in deze sombere vervallen stad niet op hun plaats.”
Onder de laatste woorden porde de Memphiet zijn ezel wat aan, maar de Arabier hield hem terug, want wat er achter den tuinmuur plaats greep trok al te zeer zijne aandacht. Hij zag dat de schoone Orion een wit hondje, een zeer fijn zijdharig beestje,