Paula zag den man, die met zooveel geestdrift had gesproken, verbaasd in het leelijk aangezicht. Welk eene blijdschap straalde haar daaruit tegen! Niemand had op dit oogenblik durven beweren, dat het niet fraai was en alle aantrekkelijkheid ontbeerde. Hij geloofde aan hetgeen hij met zooveel warmte had gezegd, en toch was het in tegenspraak met de zienswijze, die hij nog gisteren was toegedaan en zoo vaak had verdedigd, dat namelijk het leven op zichzelf beschouwd een ellendig ding is voor ieder, die het niet krachtig weet aan te grijpen om er iets goeds van te maken. Op dit oogenblik was het voor hem werkelijk het hoogste.
De jonkvrouw ging hem voor en zijn oog hing aan haar als dat van den vromen pelgrim aan het heiligenbeeld, waarheen hij met doorwonde voeten ter bedevaart ging over berg en dal. Zij naderden thans het bed van de kranke. De non ging voor hem uit den weg en maakte hare eigene gevolgtrekkingen over de verandering in het voorkomen van den arts, en de zalige, kinderlijke blijdschap, waarmede hij Paula verklaarde waarin het gevaar voor de kranke lag, welk plan hij gemaakt had om het arme schepseltje te redden, hoe zij de compressen moest maken en de geneesmiddelen toedienen, en hoe noodig het was, zoolang de koorts aanhield, met de schijnvoorstellingen van de waanzinnige mede te gaan en te doen alsof het verstandige denkbeelden waren.
Ten laatste moest hij zich verwijderen om andere kranken te bezoeken. Paula bleef aan het hoofdeinde van het ziekbed zitten en keek de ongelukkige in het aangezicht. Wat was zij schoon! En deze roos had Orion als knaap gebroken en smadelijk vertreden! Dit meisje had zeker hetzelfde voor hem gevoeld als zij. En thans? Zou zij niets meer voor hem voelen dan haat, of zou haar hart zich, evenals haar eigen, ondanks toorn en minachting, toch niet geheel vrij hebben kunnen maken van de betoovering, waarin hij het eenmaal had gevangen? Doch wat was dit eene zwakke gevoeligheid! Zijne vijandin wilde en moest zij zijn!
En nu sloeg zij nadenkend een blik op dat ijdele, ledige leven, hetwelk zij sedert eenige jaren had geleid. De arts had waarlijk den vinger op den wond gelegd; ja, hij was eer te zacht dan te streng geweest. Zij wilde thans beginnen hare kracht nuttig te gebruiken; maar hoe, op welke wijze, hier onder deze menschen? Hoe straalde het gelaat van den armen Philippus van blijdschap, toen zij hem de hand had geboden, en hoe medeslepend was de stroom zijner woorden! »Hoe onjuist,” dacht zij, »is toch de spreuk: het lichaam is de spiegel der ziel. Als dat opging moest Philippus er uitzien als Orion, en Orion als Philippus.” Maar zou dan het hart van den eerste geheel verdorven zijn? Neen, dat was niet mogelijk, en alles in haar verzette zich tegen deze opvatting. Zij moest hem liefhebben of haten, hier was geen middenweg; maar beide gewaarwordingen worstelden en streden tegen elkander op pijnlijke wijze. De arts wilde een broeder voor haar zijn en bij de gedachte daaraan moest zij glimlachen. Zij zou misschien rustig en tevreden met hem, hare Betta en zijn ouden geleerden vriend en huisgenoot, van wien hij haar dikwijls verteld had, kunnen samenwonen, hem volgen bij zijne studiën, hem helpen bij zijn beroep en met hem vele wetenswaardige dingen bespreken. Zulk een leven, dat moest zij erkennen, zou duizendmaal te verkiezen zijn boven dat in de nabijheid van vrouw Neforis. Zij had een vriend in hem gevonden, en dat zij hem gaarne als zoodanig beschouwen wilde, daarin lag zeker de eerste vervulling zijner belofte, want het toonde dat haar hart nog altijd bereid was om zich voor dat van een ander vriendelijk te openen.
Te midden van al deze overwegingen vervulde haar nog altijd de bezorgdheid voor den bedreigden Hiram, en daarbij drukte haar loodzwaar de overweging dat, als het tusschen haar en Orion tot het uiterste kwam, het gedaan was met haar verblijf in het huis van den stadhouder. Hoe vaak had zij niets vuriger gewenscht dan deze omgeving te kunnen verlaten, maar heden zag zij er tegen op, want te scheiden van den oom sloot tevens in voor goed afscheid te nemen van diens zoon. Zij haatte hem, maar hem geheel uit het oog te verliezen, dat zou haar bitter zwaar vallen. Philippus te volgen om hem als eene zuster ter zijde te staan, dat scheen haar ondenkbaar en ten eene male verkeerd.
Onder al deze overwegingen luisterde zij naar de ademhaling der kranke en behandelde haar naar het voorschrift van den arts, wiens terugkomst zij met verlangen te gemoet zag. Doch in zijne plaats kwam de non bij het bed, legde de hand op het voorhoofd van het zieke meisje, voelde haar den pols en fluisterde haar vriendelijk toe, zonder op Paula acht te geven: »Goed zoo, mijn kind, maar slapen, altijd slapen! Hoe zij toch zoo rusten kan! Moge het zoo blijven! Het hoofd is koeler geworden; Philippus zou zeker zeggen: bijna geen koorts meer! God zij gedankt, het ergste gevaar is zeker voorbij.”
»O, hoe verheugt mij dit!” zeide de jonkvrouw, en in die woorden lag zooveel oprechtheid en warmte, dat de non haar toeknikte en haar van nu aan de kranke gerust en gewillig overliet.
In lang had Paula zich niet zoo gelukkig gevoeld. Het kwam haar voor, alsof hare tegenwoordigheid eene goede uitwerking had op de kranke, als ware Mandane door hare korte verpleging reeds op den drempel van een nieuw leven gekomen. Paula, die zich nog kort geleden voor een door het noodlot vervolgd schepsel hield, herademde bij de gedachte, dat zij ook geluk kon aanbrengen. Vroolijk en met oprechte teederheid zag zij Mandane in het meer dan lieftallige gelaat, schikte het verband, dat wat verschoven was, zorgvuldig over de verminkte ooren en drukte zacht een kus op hare lange zijden wimpers. De Damasceensche begon aan de verstandige non meer en meer te bevallen, en toen het uur voor het gebed weder daar was, nam zij Paula, de wees in het vreemde huis, de Griekin die overeenkomstig Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit buiten haar zaligmakend geloof was geboren, mede daarin op.
Eindelijk keerde Philippus terug, verheugde zich over het blijmoedige uitzicht van zijne nieuwe vriendin en bevestigde, dat Mandane onder hare behandeling het ergste gevaar te boven was gekomen, en haar toestand allen grond gaf om te verwachten, dat zij langzaam, zoo hij hoopte geheel zou herstellen.
Nadat Paula het compres ververscht had, waarbij hij haar met opzet de handen vrij liet, zeide hij opgewekt: »Wat hebt gij deze dingen spoedig aangeleerd! Ziedaar, het meisje slaapt alweer, de liefdezuster waakt en wij kunnen onze patiënte voor het oogenblik niet van dienst zijn, want eene zachte sluimering is voor haar beter dan eten of drinken. Bij ons beiden, ten minste bij mij, is het anders. Er moeten nog wel twee uren verloopen voor den grooten maaltijd, mijn ontbijt staat daarginds nog onaangeroerd, en met het uwe zal het wel niet anders gelegen zijn, wees dus mijn gast. Zij sturen altijd zooveel, dat men zes scheepssjouwers er mee verzadigen kan.”
Dit voorstel was Paula niet onwelkom, want de honger had reeds lang bij haar aangeklopt. Aan de non werd opgedragen spoedig nog een paar borden te halen, aan bokalen was overigens geen gebrek, en zoo zaten de nieuwe vrienden weldra etende tegenover elkander, ieder aan zijn tafeltje. Hij sneed de eend voor en de gebradene kwartels, diende haar van de salade en de dampende artisjokken, die de non op verlangen van den kok, wiens eenig knaapje de arts had gered, mede boven gebracht had, wees op de kleine pasteitjes, de vruchten en koeken, die ook nog daar waren, vervulde de rol van schenker, en terwijl zij het zich goed lieten smaken, ontspon zich tusschen hen een levendig gesprek.
Paula vroeg heden voor het eerst naar de jeugd van Philippus, en hij begon met een tafereel op te hangen van zijn tegenwoordig leven, dat hij met den ouden wonderlijken Isis-dienaar en onderzoeker Horus Apollon deelde, schilderde zijn ingespannen arbeid overdag en zijne stille studiën des nachts, en wist dit alles zoo geestig op te sieren, dat zij vaak luide moest lachen. Maar weldra kreeg zijn verhaal eene weemoedige tint, toen hij haar mededeelde hoe vroeg hij vader en moeder had verloren, zoodat hij, zonder bloedverwanten, op eigen voeten moest staan met niet anders dan een armzalig geërfd kapitaaltje. Want zijn vader was een taalgeleerde geweest, die uit Athene naar Alexandrië was geroepen, en hij had zich gedwongen gezien zichzelven een weg door het leven te banen, dat er voor hem uitzag als een verwilderd bosch van papyrusriet en biezen. Ieder uur van zijn leven moest aan den arbeid worden besteed, en zulk een leelijke, lange Goliath als hij was, had niet zoo gemakkelijk beschermers gevonden, die hem voorthielpen. Aan de hoogescholen te Alexandrië, Athene en Caesarea had hij door onderricht te geven en door het bereiden van geneesmiddelen uit planten, die hij zelf had gezocht, zich in het leven trachten te houden met water in plaats van wijn, met brood en vruchten in plaats van kwartels en pasteien. Toch had hij menig goed vriend gevonden, maar zich eene vriendin te verwerven, dat ging niet gemakkelijk