»Wat verblijdends ligt er dan vóor mij? Uwe berisping is hard en bovendien niet rechtvaardig. Hoe weet gij toch in welke richting ik zie?”
»Omdat ik u met het oog van een vriend heb gevolgd. Waarlijk Paula, gij hebt verleerd om u heen en vooruit te zien. Wat achter u ligt, wat voor u verloren ging, dat is de wereld waarin gij leeft. Ik heb u eens op een afgebrokkelden papyrusrol van mijn ouden pleegvader Horus Apollon een heidenschen demon getoond, die vooruit loopt, terwijl de kop hem zoo op den hals zit, dat het geheele gezicht en de oogen achterwaarts zien.”
»Dat herinner ik mij zeer goed.”
»Nu, gij gelijkt reeds lang op zulk een demon. Alles vloeit, zegt Herakleitos, en gij zijt gedwongen met den grooten stroom voort te zwemmen. Of wilt gij een ander beeld: gij moet op het pad des levens voorwaarts loopen naar het doel dat allen nastreven. Doch uw oog ziet daarbij achterwaarts, waar het zich vermeit in eene schoone, rijke ouderlijke woning, in de liefde en teederheid van zoovelen, en in een gelukkig maar helaas vervlogen bestaan. Daarbij treedt gij voorwaarts, en wat moet nu het gevolg zijn?”
»Dat ik struikel, denkt gij, en val…”
Het verwijt van den arts had Paula te dieper getroffen, naarmate zij zich minder verhelen kon, dat het veel waarheid bevatte. Zij was gekomen om zich wat te laten opbeuren, maar nu vergalde deze aanklacht zelfs haar blij gevoel van gezondheid. Waarom liet zij zich door dezen toch nog geenzins bedaagden man in het verhoor nemen als een schoolmeisje? Als dat zoo voort ging, dan zou hij moeten hooren… Doch nu volgde zijn antwoord; dat verfrischte haar weder en bevestigde haar in de overtuiging, dat hij voor haar een waarachtig welmeenend vriend was.
»Dat misschien niet,” luidde zijn wederwoord, »omdat – omdat – nu ja, de voorzienigheid heeft u gezegend met de schoonste evenredigheid, en als de dochter van een held schrijdt gij met zelfbewustzijn voorwaarts. Vergeten we niet, dat ik van uwe ziel spreek, en deze handhaaft hare aangeborene fierheid onder zooveel dat klein en laag bij den grond is.”
»Waarom moet ik dan vreezen achterwaarts te zien, wat mij zoo goed doet?” vroeg zij opgewekt, den arts opnieuw vertrouwelijk in het aangezicht ziende.
»Omdat gij op die manier anderen licht op den voet trapt! Dat doet pijn, zij worden boos op u, en zij leeren u, die inderdaad meer liefde gevoelt dan zij allen, knorrig te zijn!”
»Dat is niet zoo, want ik ben mij bewust zoolang ik leef geen mensch met opzet bedroefd of beleedigd te hebben.”
»Dat weet ik, maar onbewust is het duizendmaal gebeurd.”
»Dan zou het beste zijn, dat ik ze allen voor goed ontvluchtte.”
»Neen, duizendmaal neen! Wie zich terugtrekt uit zijne omgeving en zich in de eenzaamheid opsluit, meent iets verdienstelijks te doen en zich te plaatsen boven een bestaan dat hij veracht. Denk er maar eens goed over na. De zelfzucht, de eigenliefde drijft hem in een grot of kluis; in elk geval bereikt hij niet wat hij voor zijn geluk houdt, en verzuimt hij de voornaamste plichten jegens de menschheid, of zeggen wij liever jegens de samenleving waartoe wij behooren. Zij is een groot lichaam en ieder mensch op zichzelven moet zich beschouwen als een deel ervan, moet trachten het te dienen en nuttig te zijn, en als het noodig blijkt zich bereid toonen daarvoor een offer te brengen. De zwaarste mogen niet te zwaar zijn. Maar wie zich terugtrekt, maar gij – neen, hoor mij, bid ik u, ten einde, want ik waag het misschien niet voor de tweede maal om mij aan het gevaar bloot te stellen u te vertoornen – gij wilt een lichaam op uzelve zijn. Wat Paula beleefd en bezeten heeft, dat houdt zij in de schatkamer harer herinneringen achter slot en grendel verborgen. Wat Paula is, dat meent zij juist te moeten zijn; en voor wie? Wederom alleen voor diezelfde Paula. Zij heeft groot leed ondervonden en daarvan leeft hare ziel; maar dat voedsel is verwerpelijk, is ongezond, is slecht.”
Zij wilde opstaan, maar vol ijver en geheel overtuigd dat hij dit gesprek niet mocht laten afbreken, boog hij zich naar haar toe, raakte even haar arm aan, als wilde hij haar op den divan vasthouden en ging zonder zich van zijn stuk te laten brengen voort: »Gij voedt u met het oude leed. Heel goed! Honderdmaal heb ik gezien, dat de smart veredelen kan. Zij kan wakkere zielen in staat stellen om het lijden van anderen dieper te gevoelen, zij kan in hen het verlangen wekken, om het leed van anderen door blijmoedige zelfopoffering te lenigen. Wie smart en beproevingen bij ervaring kent, die geniet voorspoed en geluk met dubbele vreugde; de lijdende leert ook het geringste levensgenot te waardeeren. Maar gij? Reeds lang heb ik mij trachten aan te gorden, om het u te zeggen – gij trekt uit de smart geen voordeel, omdat gij haar in uzelve opsluit, als kostbare zaden, die men in een zilveren doos bij zich draagt. Men moet ze aan de aarde toevertrouwen, opdat ze ontkiemen en vruchten dragen. Doch ik wil niet berispen, ik verlang alleen te raden als uw trouwste en beste vriend. Leer u toch een lid te gevoelen van het lichaam, waaraan het lot u nu eenmaal heeft toegevoegd, het moge u bevallen of niet. Wees erop bedacht aan dat lichaam de diensten te bewijzen, waartoe uw aanleg u in staat stelt. Gij zult wel ontdekken in welk opzicht gij dat doen kunt; het zal u gelukken iets voor dat lichaam te zijn, en dan opent gij de doos en met verbazing en blijdschap zult gij waarnemen, dat de zaadkorrel, die gij in de aarde strooit, opschiet, dat hij bloeit en vruchten geeft, waaruit brood gemaakt kan worden of artsenij voor u en anderen! Laat dan, gelijk in den bijbel staat, de dooden hunne dooden begraven, en wijd aan de levenden de rijke krachten, de schoone gaven, die als het erfdeel van een aanzienlijken vader en eene edele moeder, ja, van eene eerbiedwaardige rij van voorvaderen op de waardige kleindochter zijn overgegaan. Dan zult gij wedervinden wat gij verloren hebt: de vreugde namelijk over een bestaan, dat wij mogen genieten, waarmede wij ons voordeel hebben te doen, omdat het ons eene verplichting oplegt, die wij maar eens in staat zijn te vervullen. De goede voorzienigheid heeft u boven duizenden met gaven toegerust om bemind te worden, en wanneer gij niet vergeet, dat gij haar daarvoor dank schuldig zijt, dan zullen de harten, die zeker niet aangetrokken worden door een boom, welke zich kunstmatig omgeeft met afwerende stekels of de twijgen laat hangen gelijk de treurwilgen aan den Nijl, zich voor u openen, en gij zult een nieuw leven beginnen, gelukkig voor uzelve en gelukkig voor anderen. Gij zult een doodsch en eenzaam bestaan, dat gij hier voortsleept tot niemands vreugde en allerminst tot uwe eigene, veranderen in een vruchtbaar leven, dat uzelve voldoening geeft, dat als het zonlicht geluk en zegen rondom zich verspreidt. Wanneer gij hier gekomen zijt om deze beklagenswaardige zieken te verplegen, dan hebt gij reeds de eerste schrede gezet op den nieuwen weg tot uw waarachtig geluk, dien ik u wijzen wil. Ik had u hier niet verwacht, maar ik ben u dankbaar dat gij gekomen zijt, omdat ik weet dat het binnentreden door deze deur u op den weg kan brengen tot eene nieuw ontwaakte levenslust, wanneer gij vastbesloten zijt dien weg te betreden. Dan zoudt gij, goddank, gered zijn!”
Na deze woorden stond de arts op, en terwijl hij de zweetparelen van zijn voorhoofd droogde, zag hij angstig naar Paula, die zwaar ademhaalde, en zoo ontsteld en besluiteloos, als hij haar nog nooit gezien had, op hare plaats was blijven zitten. Zij liet haar voorhoofd op hare hand rusten en staarde zwijgend in haar schoot, als worstelde zij tegen een gevoel van smart. De jonge man sloeg de armen over elkander als een arbeider, wiens handen verstijven in den kouden wintertijd, en zeide pijnlijk bewogen: »Ja, ik heb het uitgesproken en gevoel er geen berouw over dat het gebeurd is, maar wat ik vreesde, dat zie ik nu gebeuren. Ik zal de beste vreugde moeten verliezen, die mij verkwikte bij mijn dagelijkschen arbeid. Het is een schoon gebod: Plato lief te hebben, maar meer nog dan Plato de waarheid; doch wie het opvolgt moet er op voorbereid zijn, dat die waarheid de vrienden uit de onaangename nabijheid van den armen apostel der waarheid wegjaagt.”
Dit hoorende rees Paula op, en gehoor gevende aan de inspraak van haar edel gemoed, stak zij den arts hartelijk de rechterhand toe. Hij greep haar met beide handen, drukte haar zoo stevig, dat het der jonkvrouw bijna pijn deed, en sprak met vochtige van blijdschap stralende oogen: »Dat had ik gehoopt; dat is goed, dat is edel! Mocht ik toch uw broeder zijn, voortreffelijk meisje! Komaan, zoo onder ééne verpleging, dan kan dat arme, waanzinnige, zwaar gewonde, schoone schepseltje daar onder de uwe genezen!”
»Ik kom,” antwoordde zij met warmte, en daar lag iets gezonds, iets opwekkends in haar wezen, toen zij naar het ziekenvertrek toeliep. Doch halverwege veranderde de uitdrukking van haar gelaat, en na een oogenblik nadenken deed zij de vraag: »Aangenomen dat wij haar doen herstellen: