Terwijl Paula deze sloot vroeg zij Katharina, of zij Orion ook ontmoet had.
»Orion?” vraagde zij op een toon, als had niemand buiten haar het recht naar hem te vragen. »Wij kwamen samen de trap op; hij wilde naar de gewonden gaan kijken. Hebt gij hem wat te zeggen?”
Daarbij kreeg zij een kleur en keek Paula wantrouwend aan, die echter niets antwoordde dan »misschien,” waarop zij liet volgen, terwijl zij het koordje met den sleutel van de kist om haar hals hing: »Komt meisjes, het is tijd om te ontbijten; ik ga heden niet mede naar beneden.”
»Ach,” zuchtte Maria teleurgesteld. »Grootvader is zeer ziek en grootmoeder blijft bij hem, en komt gij ook niet, dan – dan moet ik alleen met Eudoxia eten; want de wagen van Katharina staat te wachten, en zij rijdt dadelijk weder naar huis. Ach toe, kom! Doe het mij ten gevalle. Gij weet niet hoe knorrig die Eudoxia zijn kan, als het zoo heet is.”
»Ga toch mede!” verzocht ook Katharina; »wat toch wilt ge langer hierboven doen? Tegen den avond kom ik zeker met mijn moedertje weer.”
»Best,” antwoordde Paula, »maar ik moet eerst naar de zieken.”
»Mag ik mede?” vroeg het kwikstaartje, de jonkvrouw vleiend over den arm streelende.
Doch Maria klapte in de handen en riep: »Zij wil alleen naar Orion, want zij houdt zooveel van hem…”
Katharina sloot het kind haastig den mond, doch als Paula haar eenigszins gejaagd aan het verstand had gebracht, dat zij zeer ernstige dingen met Orion te bespreken had, keerde Katharina haar met eene haastige en trotsche beweging den rug toe en ging spijtig de trap af, terwijl Maria zich langs de leuning liet afglijden. Weinige dagen geleden zou het nauwelijks zestienjarige kwikstaartje haar zeer gaarne op dezelfde wijze gevolgd zijn.
Intusschen klopte Paula aan het eerste ziekenvertrek en betrad het daarna even zacht toen de pleegzuster, eene non uit het St. Katharina-klooster, de deur voor haar geopend had.
Orion dien zij zocht, was hier geweest, maar had zich juist weder verwijderd.
In het eerste vertrek lag de verwonde aanvoerder van de karavaan, in het tweede de waanzinnige. In eene aan het eerste vertrek grenzende zaal, die voor hooge gasten bestemd en daarom met vorstelijke pracht gemeubeld was, zaten twee mannen in druk gesprek, namelijk de Arabische koopman en de arts Philippus, een zeer groote, grof gebouwde jonge man van nauwelijks dertig jaren, wiens kleeding uit eene nette maar grove stof bestond, zonder eenig sieraad. Hij had een verstandig bleek gezicht, waarin twee zwarte goedige maar toch scherpe en levendige oogen glinsterden. Zijne stevige kaakbeenderen stonden te veel naar voren; het onderdeel van zijn aangezicht was klein, leelijk en als ingedrukt, terwijl zijn hoog en breed voorhoofd den kop van een denker vertoonde, en als een heerlijke koepel een niet zeer fraai en onaanzienlijk gebouw kroonde.
Deze man, die weinig aantrekkelijkheid bezat en toch door het sterk sprekend karakter van zijne uitwendige verschijning moeielijk, zelfs niet in een kring van personen van beteekenis, over het hoofd gezien kon worden, was juist in een levendig gesprek gewikkeld met den Arabier, die gedurende de kennismaking van deze twee dagen eene bijzondere belangstelling had opgevat voor zijn persoon, iets wat wederkeerig bij hem het geval scheen te zijn. Het laatst was thans Orion het onderwerp van hun gesprek geweest, en de heelmeester een onvermoeid arbeider, die niemand lijden mocht die werkeloos en alleen voor zijn genot leefde, had den jonkman, bij alle waardeering van zijn schitterenden aanleg en zijn welbesteeden leertijd, veel harder beoordeeld dan de oude heer. Den arts was elk menschelijk wezen heilig, en al wat een mensch naar lichaam of ziel dreigde te benadeelen, moest naar zijn oordeel weggenomen worden. Het was hem bekend welk eene ramp Orion over de ongelukkige Mandane had gebracht, hoe lichtvaardig deze had gespeeld met de harten van andere vrouwen, en dat maakte hem in zijne oogen tot een gevaarlijk en strafwaardig medelid der samenleving. Voor hem was het leven eene plichtsvervulling, en met arbeid verbonden, onverschillig welke, wanneer deze maar het algemeen ten goede kwam, voldeed men aan deze roeping. Doch de jonge heeren van het slag van Orion erkenden die verplichting niet alleen niet, maar gebruikten het leven geheel en onverdeeld tot lage, zelfzuchtige doeleinden. Voor den ouden muzelman daarentegen was het leven een droom, waarvan ieder het schoonste deel, de jeugd, met een ontvankelijk gemoed genieten moest, terwijl hij slechts had te zorgen bij het ontwaken, hetwelk met den dood begon, te kunnen hopen op de toelating tot het paradijs. Hoe weinig vermocht een mensch te doen tegen het ijzeren geweld van het noodlot! Ook door ingespannen arbeid kon dit niet bezworen worden, het kwam er maar op aan daar tegenover het juiste standpunt in te nemen en het waardig onder de oogen te zien. Orion’s noodlot had zijne levensboot tot dusverre te licht belast; bij schoon weder bewoog zij zich in de richting, waarheen de wind haar dreef. Hijzelf had er voor gezorgd zijn vaartuig goed uit te rusten, en wanneer het lot het eens zwaar belaadde en tegen de klippen slingerde, dan eerst zou het blijken, wie en wat hij was; hij, Haschim, geloofde zeker, dat hij dan zijn karakter voortreffelijk zou toonen. Bij een schipbreuk blijkt wat een man waard is.
Hier viel de arts hem in de rede om te bewijzen, dat niet het noodlot den mensch beheerscht, maar de mensch zelf zijn levensschip stuurt, doch Paula keek in de zaal en maakte hierdoor aan het onderhoud een einde. De koopman boog eerbiedig, Philippus groette met achting, maar tevens met eenige terughouding, gelijk men het van een zelfstandig man als hij was verwachten kon. Sedert jaren was hij een dagelijksche gast in het stadhouderlijk verblijf, en hoewel hij Paula in den beginne weinig belangstelling had betoond, trok hij, sedert vrouw Neforis haar koel bejegende, hare partij, zoo vaak dit voegzaam geschieden kon. De gesprekken met hem, welker harde, scherpe toon haar aanvankelijk niet aanstond, en die haar vaak zoo in de engte hadden gedreven, dat zij het nauwelijks verdragen kon, waren haar echter sedert lang lief en tot eene behoefte geworden. Zij hielden haren geest wakker in een kring, die zich enkel bezighield met de kleine familieaangelegenheden der in verval gekomen stad, of met dogmatische strijdpunten; want de Mukaukas nam zelden deel aan het onderhoud der vrouwen.
De arts onderhield zich nooit met haar over dagelijksche voorvallen, maar sprak voor haar zijn oordeel uit over de meeningen van anderen, of over ernstige levensvragen en boeken, die zij beiden kenden, en wist zoo hare tegenspraak uit te lokken, waarop hij geéstig en scherp antwoordde. Langzamerhand had zij zich gewend aan zijne stoute denkbeelden en aan de openhartigheid waarmede hij, zonder zich aan iets te storen, de waarheid uitsprak, en het begaafde meisje verkoos thans het gesprek met hem boven elk ander onderhoud, daar zij erkend had dat in dezen denker, in dit vat vol van alle wetenschap eene ware kinderziel huisde, en dat hij daarbij eene mate van zelfverloochening bezat zonder wederga. Aan de gemalin van haar oom mishaagde alles wat zij deed, en zoo ook haar vertrouwelijken omgang met dezen man, wiens uitwendig voorkomen waarlijk niets aantrekkelijks had voor een jong meisje. – Eene aanzienlijke familie had een arts, om voor de gezondheid harer leden te zorgen of om hen te genezen, en het voegde den huisgenooten niet met hem als met iemand van denzelfden stand vertrouwelijke gesprekken te voeren. Zij verweet Paula, die zij vaak over haar trots berispte, dat zij zich tegenover Philippus op eene ongepaste manier vernederde, doch het meest verdroot haar, dat de Damasceensche op menig halfuur voor zich beslag legde, hetwelk Philippus anders zou hebben gewijd aan haar gemaal, wiens persoon en gezondheid voor haar boven alles gingen.
De Arabier, dien zij gisteren zoo had aangevallen, herkende haar terstond, en nadat de goede verstandhouding spoedig tusschen hen hersteld was en Paula had toegegeven, dat het verkeerd van haar was een enkel welgezind man voor het misdrijf van een geheel volk aansprakelijk te maken, en Haschim weder geantwoord had, dat een rechtgevoelend hart altijd het ware vindt, bracht zij het gesprek ook op haren vader, en de arts deelde den Arabier mede, dat zij altijd nog niet moede was den verlorene te zoeken.
»Dat is veeleer mijne eenige levensroeping,” zeide de jonkvrouw.
»Ten