Het oosten van ons werelddeel (Polen, Rusland, Galicië, het zuiden van Hongarije, de laaglanden langs den Donau, Turkije, Griekenland en Klein-Azië) vormen het verbreidingsgebied van dezen buitengewoon sierlijken Vogel. In Duitschland behoort hij tot de zeldzaamheden, hoewel hij er herhaaldelijk werd waargenomen. Moerassen en dergelijke plaatsen dienen hem tot woonplaats; dicht begroeide boschgronden, dichte bosschen van wilgen en populieren leveren hem verblijfplaatsen. Of men hem als trekvogel moet beschouwen of eenvoudig als zwerfvogel, is nog niet uitgemaakt. Het staat echter vast, dat de Buidelmeezen tamelijk geregeld op bepaalde tijden van het jaar, en wel in Maart, op hare broedplaatsen aankomen en ze, althans ten deele, in September of October weder verlaten. Op hare zwerftochten verschijnen zij in landen, die buiten haar eigenlijk verbreidingsgebied gelegen zijn; zoo ziet men ze tamelijk geregeld aan de oevers van sommige meren van Noord- en Oost-Duitschland.
Door haar levendigheid, behendigheid en driestheid toont de Buidelmees zich een waardig lid van haar familie. Ook hare bewegingen en haar lokstem zijn mees-achtig. Zij klimt behendig in de twijgen en ook wel bij de riethalmen op en neer, houdt zich zooveel mogelijk verborgen en laat haar schel, ver hoorbaar “tsiett” bijna onophoudelijk weerklinken. Zij is onrustig van aard, heeft voortdurend iets te doen en bevindt zich binnen haar gebied nu eens hier, dan weer daar. Haar wijze van vliegen is haastig en behendig, maar gaat met een eigenaardig getril gepaard; zij vermijdt zooveel mogelijk het vliegen over terreinen, waarop zij geen schuilplaats kan vinden. Allerlei Insecten, vooral die, welke zich in ’t rietveld ophouden en de larven en eieren van deze dieren, worden door haar als voedsel gebruikt. In den winter behelpt zij zich met zaden van riet en andere moerasplanten.
Een bijzondere vermelding verdient de nestbouw dezer Meezen. Zij behooren tot de uitmuntendste bouwmeesters, die wij kennen. Haar nest, een heerlijk kunstwerk is alleen met het bovenste uiteinde vastgehecht; het hangt dus evenals de nesten van de Wevervogels vrij en in de meeste gevallen boven het water. Baldamus, die er de beste beschrijving van heeft gegeven, zegt: “Ik ben 7 weken achtereen bijna dagelijks in de gelegenheid geweest den kleinen bouwkunstenaar gedurende het bouwen van het nest en het broeden na te gaan; ik heb meer dan 30 nesten gezien en in handen gehad. Het bespieden van den arbeid van kunstige nestbouwers is altijd een zeer aantrekkelijke bezigheid; zij is echter bij onzen Vogel meer in ’t bijzonder aangenaam, daar wegens zijn argeloosheid het naderen van zijn werkplaats volstrekt niet moeielijk is. Ik heb den geheelen gang van den arbeid waargenomen en nesten op verschillende trappen van voltooiing gezien en verzameld. Het nest vond ik (in het Witte Moeras) steeds aan de uiterste twijgspitsen van den daar in overvloed voorkomenden brozen wilg. Hoewel er, althans ten tijde van het aanleggen der nesten, steeds water en moerasplanten in de nabijheid waren, bevonden de nesten zich toch niet alle onmiddellijk boven het water; geen enkel nest was ver genoeg in het rietveld gelegen om er eenigermate door verborgen te zijn. Integendeel, de op geringe hoogte aangelegde nesten waren steeds buiten het bereik van den groei der riethalmen, de meeste aan den rand van het rietbosch, bij en boven het open water, alle gemakkelijk te vinden. Zij hingen op een hoogte van 4 à 5 M. boven den bodem, slechts twee waren 2 à 3 M., eenige 6 à 10 M. hoog, één was zelfs dicht bij den top van een hoogen wilg opgehangen. De beide echtelingen bouwen even ijverig; het is bijna niet te gelooven, dat een zoo kunstig gebouw in minder dan 14 dagen voltooid kan worden.
“Van den gang der werkzaamheden valt het volgende op te merken: De Vogel windt bijna altijd wol, zeldzamer haren van Geiten en Wolven of Honden of bast en hennepdraden om een dunne, afhangende twijg, die meestal eenige centimeters onder het bovenste aanknoopingspunt een of meer gaffels vertoont. Tusschen deze vorksgewijze vertakking worden de zijwanden aangelegd, die hieraan hun steun vinden. De Vogel zet vervolgens de viltbereiding zoo lang voort, totdat de zijwanden, die voorbij de toppen van de gaffeltakken naar beneden hangen, van onderen samengetrokken kunnen worden om een vlakken bodem te vormen. Het nest heeft thans den vorm van een korfje met vlakken rand; het zijn deze nesten, die men vroeger voor speelnesten van de mannetjes heeft gehouden. De hiervoor gebezigde grondstof is wol van populieren of wilgen, waardoor bastvezels, wol en haren worden heengewerkt; de plantenwol wordt met speeksel saamgekneed en dooreengeplozen. Het nest heeft nu den vorm van een korfje met dikken, afgeronden bodem. Nu begint de bouw van de eene zijdelingsche opening, die op een klein rond gat na gesloten wordt. Intusschen wordt ook de andere zijde van onderen af opgebouwd. De eene van de beide ronde openingen wordt nu met een buis, die 2 à 8 cM. lang is, voorzien, terwijl de andere nog open blijft en slechts aan den rand glad gemaakt en vervild wordt. Vervolgens wordt de eene opening gesloten; ik heb echter ook een nest gezien met een dubbele buis. Ten slotte wordt de bodem van de nestholte nog met losse, niet ineengedrukte plantenwol dik belegd; eindelijk is het gebouw voltooid. Het nest heeft nu den vorm van een ronden bol of buidel van 15 à 20 cM. hoogte en 10 à 12 cM. breedte en heeft een ronden ingangsbuis, die er als een hals aan een flesch mede verbonden is; soms is deze buis benedenwaarts gebogen en aan het nest vastgehecht, soms heeft zij een horizontale richting. Zulk een nest kan onmogelijk met dat van een anderen Vogel verward worden; daarom weten wij zeker, dat de Buidelmees herhaaldelijk in Duitschland genesteld heeft.”
Baldamus vond nooit meer dan 7 eieren en ook altijd 7 jongen in een nest. De eischaal is uiterst dun en teer, fijnkorrelig van oppervlakte en zonder sterken glans; haar kleur is sneeuwwit, maar schijnt lichtroodachtig door, zoolang het ei niet geledigd is. De beide echtelingen broeden om beurten; beide houden zich gemeenschappelijk met de voedering van de jongen bezig, die met teere rupsjes en vliegende Insecten, vooral met Muggen, grootgebracht worden.
“Ik heb,” zegt Baldamus, “14 jongen gedurende geruimen tijd altijd bijeengehad en in ’t leven gehouden met zoetemelksche kaas, vermengd met fijngewreven hart van Hoenderen. Zij gingen alle te zamen onmiddellijk op het voer af, waren steeds gemeenzaam en tam en altijd hongerig; zij kwamen onmiddellijk uit het nest te voorschijn en vlogen op mij af, zoodra ik na een korte afwezigheid weder in de kamer kwam. Wel stierven er ook bij mij eenige, ondanks de zorgvuldige verpleging; het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat deze aardige Vogels in de kooi grootgebracht kunnen worden.”
De naaste verwanten van de Meezen zijn de Boomloopers (Certhiidae), die gekenmerkt zijn door den slanken, gladrandigen snavel, welke minstens zoo lang is als de kop, door 10 handpennen, waarvan de eerste nog niet half zoo lang is als de tweede, door den korten en rechten of middelmatig langen en wigvormigen staart, welks pennen bij vele aan den top stijf zijn, door den loop, die even lang is als de achterteen of korter dan deze; de buitenste voorteen is langer dan de binnenste; de klauwen, vooral die van den achterteen, zijn groot en sterk gekromd. Deze familie wordt in twee onderfamiliën verdeeld: de Boomklevers en de Boomloopers in engeren zin.
Boomklevers (Sittinae) is de naam van een uit ongeveer 30 soorten bestaande onderfamilie, die de volgende kenmerken heeft: de snavel is middelmatig lang, wig-kegelvorming en spits, de snavelrug recht; het voorste gedeelte van den ondersnavel (de rand gevormd door de vereeniging der beide onderkaakshelften) is zwak gewelfd (concaaf); de voet heeft een korten loop en zeer lange teenen, die met groote, spitse, sterk gekromde nagels gewapend zijn; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de derde en de vierde handpen, is breed en stomp, de staart kort en breed; het vederenkleed is overvloedig en zacht. Het anatomisch onderzoek wijst een groote overeenstemming in lichaamsbouw aan tusschen deze en de overige Zangvogels.
Voor zoover wij thans weten, ontbreken de Boomklevers in Middel- en Zuid-Afrika en in Zuid-Amerika; bij voorkeur, doch niet uitsluitend, bewonen zij bosschen; zij klimmen bij de boomen op en neer of loopen langs de steilste rotswanden op en af. Misschien mag men zonder overdrijving zeggen, dat zij beter klimmen dan alle andere Vogels; hun vaardigheid in deze wijze van beweging is volstrekt niet geringer dan die der Spechten, zelfs overtreffen zij hen in één opzicht: zij verstaan n.l. de moeielijke kunst om met den kop naar beneden gericht langs loodrechte vlakken af te dalen; zij zijn de eenige Vogels, die dit kunnen doen.
Voor zoo ver bekend, zijn alle soorten van deze onderfamilie “streekvogels”: na den broedtijd zwerven zij in een klein gebied rond, maar behouden overigens jaar in jaar uit dezelfde woonplaats.