De gastheer was duidelijk erg ingenomen met onze komst, en Guy maakte handig gebruik van zijn goede stemming en een korte stilte om Quentin voor te stellen. Mogelijk deed hij dit tegen zijn zin, maar er was in elk geval niets van te merken. Hij deed het keurig, en met de nodige egards voor de beide partijen.
Bijna onmiddellijk daarop werd Guy natuurlijk uit ons gezelschap weggeroepen door enkele vrienden die zijn aanwezigheid hoogdringend nodig achtten. Hij verontschuldigde zich, en wenkte mij om mee te gaan. Ik zei dat ik meteen zou komen, maar dat ik liever eerst nog wat bij Theo R. en Quentin wilde blijven tot het ijs gebroken was. Guy knikte begrijpend en een beetje gelaten – alsof hij dacht: ‘You can’t argue with them’ – en verwijderde zich gezwind en discreet. Ik was blij dat ik in mijn antwoord eerst Theo R. en dan pas Quentin genoemd had, want dat lag soms gevoelig bij Guy, ook al zou hij nooit toegeven dat hij jaloers was. En zo liet ik hem met een goed gevoel achter bij zijn vrienden, onder wie een kolonel op rust, die hem in volle ornaat wenkte.
Ik merkte dat Quentin en Theo R. intussen op de een of andere manier een gesprekje waren begonnen, en ik hield mij diplomatisch op de achtergrond. Theo R. voerde het woord, zoals men nu eenmaal kon verwachten van een baron. Hij klonk eerst nogal bitter over het vertrouwen in de mensheid dat gruwelijk geschonden was door een soort van pleegkind, een zekere Jörg, die hem zwaar belogen en bestolen had. Hij had deze crimineel blijkbaar maandenlang gevoed en aan zijn boezem gekoesterd alsof het zijn eigen zoon was, en hij had in ruil niets dan stank voor dank gekregen. Maar, grinnikte Theo R., het was dan ook een zeer intelligente jongen, want hij had drie advocaten en het hele gerechtelijke apparaat kunnen verschalken, en de jongen zelf was er zeker niet armer door geworden. Allicht niet, glunderde hij. En direct na deze bedenking tikte hij op de dij van Quentin om aan te geven dat hij een ander thema wilde aansnijden. Opeens scheen het hem erg te amuseren een dichter van vlees en bloed voor zich te zien.
“Mijn vriend Guy vertelde mij dat je gedichten schrijft, of toch iets in die trant. Literatuur. Jij bent dus een dichter, niet?”
“Dat heet toch zo, ja.”
“Hmm … Dat heet toch zo? Niet slecht, dat antwoord, lang niet slecht. Typisch voor een dichter natuurlijk. Of voor een schoolmeester. Heb je daar soms een speciale bedoeling mee? Je begrijpt mij wel, nietwaar? Dichters hebben altijd een speciale bedoeling, heeft men mij verteld.”
“Ik begrijp u zeer zeker. U vraagt of ik u begrijp, maar in feite wilt u gewoon vragen wat mijn antwoord zo-even betekende. Met andere woorden: u begreep mij niet, is het niet zo?”
Ik vond dat Quentin met zijn repliek een verschrikkelijk risico genomen had, en dat hij zich op heel glad ijs waagde. Had hij dan toch al te veel gedronken? Ik keek bangelijk naar de gastheer in zijn rolstoel. Die fronste inderdaad het voorhoofd en haperde met het begin van zijn antwoord. Hij leek op het punt te staan om spits en verontwaardigd te ontkennen, maar opeens gleed alle mogelijke vijandigheid weg.
“Welja, welja. Inderdaad. Dat heb je wonderlijk goed opgemerkt, man. Ik wilde inderdaad feitelijk vragen wat je bedoeling was met dat poëtische ‘Dat heet toch zo?’. Je hebt gelijk, je hebt absoluut gelijk. Je bent niet alleen een dichter, maar ook een scherp denker, een psycholoog – een kenner van de ziel. En verstandig zelfs. Ja, verstandig. Dat had ik niet verwacht.”
Ik voelde dat elke dreiging van spanning verdwenen was en hoopte dat het gesprek nu wat luchtiger zou worden, misschien over de klassieke koetjes en kalfjes. Maar Quentin ging ongehinderd door.
“Uw vraag was dus, letterlijk, of ik iets speciaals bedoelde. Een eenvoudige vraag, en het antwoord is even eenvoudig: ja! Ja, ik bedoelde iets speciaals. Alles wat ik zeg, heeft een speciale bedoeling, anders is het waardeloos. Ik zeg niets zonder zin, ik spreek niet om te spreken, neen, ik spreek uit noodzaak – en ik schrijf om dezelfde reden. Ik ervaar het schrijven zelfs als veel gemakkelijker en natuurlijker dan het spreken. En nu zie ik dat u wilt vragen: waarom? Waarom spreek en schrijf ik uit noodzaak? Maar ik zal u antwoorden vóór u die vraag stelt, en mijn antwoord is dit: omdat alles terug te brengen is tot de grote wet van de energie. De levenswet van de energie.”
“De grote levenswet van de energie? Je bedoelt dat energie nooit verloren gaat, dat een bepaalde energie zich steeds omzet in een andere vorm van energie? Einstein? Ik heb zoiets gelezen –”
“Wel, niet precies –”
“Je onderbreekt mij, jongen. Dat is fout. Maar ik moet wel toegeven dat je mij op de een of andere manier fascineert. Kom, blijf daar niet zo moeilijk en neerbuigend overeind staan. Dat praat niet gemakkelijk. Laat een stoel aanrukken en kom bij mij zitten, en vertel mij meer. Onze introductie hebben wij nu wel gehad. Maar zorg ervoor dat ik het begrijp. Begrepen?”
Ik had verrast staan luisteren naar de vreemde vragen van Theo R., en de nog vreemdere antwoorden van Quentin. Ik wees Quentin de stoel vlakbij aan die hij moest nemen, maar hij verroerde niet. Dus zorgde ik er maar voor. Een moment keken wij in elkaars ogen. Quentins blik stond mat alsof hij mij niet herkende. Het was een zeer eigenaardige blik; ik besefte niet dat waarschijnlijk toen al iets binnen in hem aan het gebeuren was, wat zo’n onmogelijke gevolgen zou hebben.
Hij schoof zijn stoel nog wat dichter bij Theo R., alsof ze twee oude weduwnaren waren, of veteranen uit de laatste oorlog. Ikzelf probeerde een verklaring te vinden voor Quentins woorden. En voor zijn toon! Ik had hem inderdaad nooit eerder op die manier horen spreken. Even dacht ik dat het door de whisky kwam die hij thuis nog moest gedronken hebben – of door de spanning, de zenuwen, de afwachting voor deze avond en het contact met de zo belangrijke Theo R. Hij had werkelijk bijna hooghartig en aanmatigend tegen zijn gastheer gesproken, hij had hem zelfs onderbroken en gecorrigeerd – maar dat bleek ten slotte in goede aarde te vallen. Misschien had hij werkelijk geen hoge dunk van die rijke fat in die rolstoel? Of misschien interesseerde het onderwerp hem echt en was hij al te graag bereid om er dieper op in te gaan? Ik wist al lang dat Quentin zich soms kon laten meeslepen door onderwerpen die ofwel filosofisch waren, ofwel totaal onpraktisch. Het was ook mogelijk dat hij zich als buitengewoon wilde voordoen, dus iemand die buiten het gewone viel, een beetje zelfbewust en arrogant zelfs, om alzo persoonlijk bekend te worden met Theo R., om alzo een belangrijke, intieme band te smeden met deze nieuwe ‘goede relatie’ … En als dat zijn uiteindelijke oogmerk was, dan kon ik zijn formuleringen en zijn gedrag honderd procent begrijpen, ondersteunen en toejuichen. Welja, een ogenblik dacht ik dat Quentin iets voelde voor de oudere heer – stel je voor, wat zou dat worden? – maar deze gedachte verwierp ik nog vlugger dan al de andere … Ofwel was hij gewoon gek geworden. Door de druk. Door de omstandigheden.
“Met de grote levenswet van de energie,” vervolgde Quentin, terwijl hij zich naast Theo R. schikte, “bedoel ik dat elk kind dat geboren wordt een potentiële hoeveelheid energie meekrijgt, die het kan verbruiken in de loop van zijn leven. Als de energie opgebruikt is, sterft het – maar dan is het meestal geen kind meer, maar volwassen, of bejaard. De definitieve hoeveelheid energie wordt uiteindelijk pas bepaald in de late puberteit, als de ontwikkeling van het wezen mooi op zijn pootjes is terecht gekomen. Bij de geboorte krijgt het kind dus een potentiële, een mogelijke, een maximale dosis energie – maar allerhande factoren tijdens de kindsheid en de jeugd, zoals opvoeding, opleiding, ervaring, biologie, fysionomie, sociale contacten, milieu enzovoort geven de definitieve doorslag op de energie die hun werkelijk tijdens het volwassen leven ter beschikking zal staan. En dat wordt dus bepaald in de puberteit. Voor wie de puberteit bereikt heeft, tenminste. En het wordt niet door iemand bepaald, zelfs niet door een god, maar door de eigen constitutie en de veelheid van factoren van binnen en van buiten die in de allereerste jaren een invloed kunnen hebben. Zelfs al van vóór de geboorte.
“Sta mij toe dit te illustreren met een voorbeeld – wat op zich wel verhelderend kan zijn, maar tegelijk ook nadelig en ondermijnend voor de gehele redenering. Deze laatste gedachte van mij ontstaat trouwens niet hier en nu, op dit moment: ze komt uit mijn Paradigmata en Pastiches, als ik mij niet vergis paragraaf honderd twaalf. Maar soit! Hier komt dus het voorbeeld. Elk leven is als een kolossale vormloze, wankele zandloper, die bij de aanvang gevuld is met