“Misschien wel, toch als je het over hun mentaliteit hebt, hun algemene visie. Dat kan ook moeilijk anders, met een dergelijk karakter. Maar als je de twee figuren naast elkaar plaatst, dan is het eerder Stan Laurel en Oliver Hardy. En verder is mijn Guy, zoals je hem noemt, veel fijner, slimmer, meer geraffineerd dan wat ik gehoord en gezien heb van Theo R. Die is meer het type van de olifant in de porseleinwinkel. Maar hij kan het zich permitteren. En ja, ze denken wel ongeveer hetzelfde over hoe de wereld draait en zou moeten draaien, dat is wel correct.”
“Zie je wel? Ze zijn misschien intelligent en rijk en almachtig, maar het zijn snobs. En waarom zou ik eigenlijk moeten doorgaan voor jouw halfbroer? Waarom? Ik acht die komedie niet nodig. Wij hoeven toch niets te verbergen? Het is ook geen carnavalsbal, dacht ik, of een bal masqué, of Le Rat Mort van onze bourgeois studenten? Geef mij liever eens een paar concrete namen van wie er zoal uitgenodigd zullen zijn op die gedegenereerde samenkomst van onze high society. Zijn er ook jongelui bij? Dat zou ik graag weten!”
“Massa’s jongelui, Quentin. En ongetwijfeld allemaal mooie jongens op hun paasbest, met witte jasjes en hoge lakschoentjes zoals Oliver Twist. Je mag zeker niet ontbreken. Wij zullen tot de jongere gasten behoren en zonder twijfel zal iedereen naar jou kijken, en de jongens zullen jou aanhalen. En zorg er dan maar voor dat ze je aantrekkelijk en aangenaam vinden, dat kan toch niet moeilijk zijn voor jou? Je bent zelf een mooie jongeman. Ik ben er zeker van dat zelfs ouderen, die alleen voor dames een zwak hebben, zullen lonken naar jou – als je tenminste wat opgetuigd bent. En je moet je gedragen als een mooie jongen, weet je, als iemand die van hier naar daar vlindert en zich bewust is van zijn kwaliteiten. Heel belangrijk! Zelfvertrouwen uitstralen. Alsof niets je kan deren. Alsof je heer en meester bent.”
“Ik zal dan best mijn spijkerbroek aantrekken die zo enorm strak zit, met een kraakwit hemd daarin.”
“Goed. Er zullen natuurlijk heel wat gasten zijn met een keurige das en een perfect kostuum – “
“O, dan draag ik mijn helrode fichu, goed?”
“Goed, dat heeft iets excentrieks, iets artistieks. Misschien werkt dat wel op het publiek zoals een rode lap op een stier.”
“En zal ik mijn nagels lakken, of niet?”
“Liever niet. Ik zie niet in waarom je er jandorie een show of een circus van zou maken. Je hoeft niet onmiddellijk opschudding te verwekken zodra je aankomt. Wij leven wel in vooruitstrevende tijden, maar zo vooruitstrevend is de wereld nog niet. Ik zou het maar een beetje verborgen houden als ik jou was. Ik weet hoe de oudere garde erover denkt, en jij nog beter. En, bij nader inzien, laat de jongens ook maar met rust. Als je iets in je schild voert, bewaar het dan tot na het bal. Vergeet niet dat je relaties moet leggen, en goede relaties. Relaties die je van dienst kunnen zijn – en niet een of andere scharreljongen. Of een gigolo, dat zou wel erg zijn.”
Quentin gniffelde. Hij keek zogezegd afwezig naar zijn vingertoppen, maar zijn ondeugende mond verried al zijn heimelijk gedroomde genoegens. De stemming was plots omgeslagen, gelukkig maar. Ik had er goed aan gedaan zijn aandacht op het mannelijke geslacht te richten, ook al had ik heel wat moeten verzinnen, en overdrijven. Want zoveel wist ik niet over Theo R. of over dat galabal. Ik had gezegd dat hij massa’s jongens zou ontmoeten, maar dat had ik zomaar eruit gekletst, want in feite wist ik niets van eventueel uitgenodigde jongens, en nog minder van een gastenlijst. Ik wist alleen wat Guy mij verteld had. Maar het had toch geholpen, en ik hoopte voor Quentin dat ze er zouden zijn, en dat hij niet te veel uit de toon zou vallen. Hij durfde wel eens tegen zere schenen te schoppen als het hem niet beviel.
Wij praatten nog zowat in het wilde weg over het bal van Theo R. Ik vermoedde dat ik ongeveer de helft van het gezelschap zou kennen, want tenslotte was ik al lang bij hen ingeburgerd. Via de bar van de tennisclub, bijvoorbeeld. Jean-Marie, Eustache en Frederik zouden ongetwijfeld eregasten zijn, en samen met hen zou een hele schare uitgelezen pappenheimers opdagen met wie ik al vaak de dolste dingen beleefd had.
Ik geloof dat Quentin uiteindelijk echt zin begon te krijgen in het evenement. Dat kwam waarschijnlijk omdat wij na een tijdje alleen over de prettige kanten waren beginnen praten en misschien opzettelijk de schaduwzijde vermeden hadden, namelijk het doelbewust inpalmen van die mannen van aanzien.
Voor mij was dit natuurlijk eenvoudig. De meesten zou ik wel kennen of herkennen, en de anderen zouden vanzelf op mij afkomen, zoals dat trouwens steeds het geval was. Maar dán moest Quentin hoe dan ook tot het middelpunt van de belangstelling gebracht worden, dán moest hij met zijn troeven voor de dag komen, en dat was moeilijker. Ikzelf kon hem wel aan mijn vrienden voorstellen; ik kon ook vragen aan Guy dat die zich wat zou ontfermen over Quentin – hij kon bijvoorbeeld de jonge dichter zo veel mogelijk bij de serieuzere conversaties betrekken. Maar het succes van de avond, met het oog op later, lag natuurlijk in de handen van Quentin zelf. Je kon een paard wel naar de drinkbak leiden, maar drinken moest het zelf doen.
DE Montgomery Salons stonden wijd en zijd bekend als het absolute neusje van de zalm. Ze waren gelegen in de drukste en voornaamste straat van het stadscentrum, en het gebouw had een gevelbreedte van zowat twintig meter, wat enorm was voor een burgerhuis – ook voor een heel chique burgerhuis – in die buurt.
Van op de oude voetpaden kon men reeds een glimp opvangen van de weelde waarin de bedoening gehuld was. Aan weerszijden van de ingang stonden twee kolossale arduinen zuilen met daarop een zwaar stenen fronton, dat naar ik meende een tafereel uit het leven van de Griekse god Dionysos – of Bacchus? – voorstelde. Juist achter die zuilen was een tuintje van exotische planten en palmen aangelegd, maar dat was dan al binnen in het gebouw, in de hal.
Een reusachtige paleishal was dat, waarvan men trouwens het grootste deel ook vanop de straat kon zien, aangezien de glazen deuren van de salons winter en zomer openstonden – de buitendeuren althans. Het was al marmer, trappen, spiegels en rood fluweel dat men zag, en men had de indruk dat achter de gevel tientallen gelagkamers en balzalen moesten verscholen gaan.
Ik had nog nooit een stap op dit marmer gezet, maar uit de lovende woorden van mijn gegoede vrienden had ik kunnen afleiden dat wat men van buiten kon waarnemen, slechts een schaduw was van de vorstelijke praal die binnen tentoongespreid werd.
Toen Guy’s sportwagen die zaterdagavond stilhield in de omgeving van de Montgomery, werd ik op slag bij de keel gegrepen door mijn opwinding. Ook mijn twee gezellen – Guy aan het stuur en Quentin op de achterbank – staarden gefascineerd naar het schouwspel van het gebouw dat zelfs op een afstand als een grote meteoor oplichtte in de nacht.
Enkele tellen bleven wij stil in de auto zitten. Wij hadden moeten parkeren op een honderdtal meter van onze bestemming, omdat de directe omgeving al in beslag genomen was door diverse limousines en sleeën van gigantische afmetingen en luxe. Ik had al vaker samenkomsten van deze mensen bijgewoond, maar nooit eerder was ik zo geïmponeerd geweest door dit wagenpark van glimmend staal en chroom. Guy’s Mercedes leek een bromvlieg achter een stoet van libellen.
De Montgomery Salons, nog half dichtbij en half in de verte, waren een onweerstaanbaar lichtbaken dat ieders aandacht trok. Iedereen die, toevallig of niet, in de Hoofdstraat wandelde, moest een ogenblik vol eerbied stilstaan voor de uitgesneden ramen waarachter tientallen kristallen kroonluchters fonkelden. Het was een magneet van verblindend licht in de nachtelijke straat waaraan geen enkele wandelaar kon ontsnappen.
Wij stapten uit en gingen met ons drieën naar het gebouw, Quentin tussen Guy en mij. Wij zeiden geen woord. Zonder het goed te beseffen, namen wij een trage, statige pas aan, en wij lieten onze stille gedachten de vrije loop – ongetwijfeld voor de laatste maal die avond. Over een paar tellen zouden wij opgeslorpt zijn in de verdovende draaikolk van een uitbundige feestroes.
Wat mijn gezellen dachten, kon ik onmogelijk weten. Ik vermoedde dat Quentin weer met Jules in zijn hoofd zat. Hij had in de auto slechts even met Guy gepraat, voldoende weliswaar om kennis te maken, en ik had de indruk dat