“Vader, waar ben je?” riep hij.
Het pad was hier nog onbegaanbaarder dan eerst. Royce werd geconfronteerd met omgevallen bomen en het leek steeds moeilijker om eroverheen te komen. Er staken rotsen uit de grond en Royce moest nu zowel klimmen als rennen. De route die voor hem lag was bijna niet meer te onderscheiden en Royce voelde de wanhoop van onwetendheid op zijn schouders rusten.
Op dat moment zag hij het witte hert staan. Het dier stond daar en keek hem verwachtingsvol aan. Met dezelfde vreemde zekerheid die hij eerder had gevoeld, wíst Royce dat dit dier er was om hem de weg te wijzen. Hij draaide zich om en rende achter hem aan.
Het witte hert was snel en Royce moest alles uit de kast trekken om hem bij te houden. Het voelde alsof zijn longen zouden exploderen van de inspanning en zijn ledematen in brand stonden. Toch bleef hij rennen terwijl de boomtakken in zijn gezicht sloegen. Het hert rende een open plek op en werd vervangen door een figuur in harnas, omgeven door wit licht.
“Vader,” hijgde Royce. Hij had het gevoel alsof hij geen adem meer kon halen.
Zijn vader knikte en glimlachte. Toen wees hij naar boven. “Je moet nu gaan, Royce. Zwem, zwem naar het licht.”
Royce keek op en zag een licht boven zich. Terwijl hij deed wat zijn vader zei kwam het licht steeds dichterbij…
***
Royce kwam snakkend naar adem bij bewustzijn en kreeg net zoveel water binnen als lucht. Hij spuugde het zeewater uit en wilde rechtop gaan zitten, maar werd door voorzichtige handen tegengehouden. Royce verzette zich even voor het tot hem doordrong dat het Mark was, die het water uit Royce’ maag pompte.
“Voorzichtig,” zei zijn vriend. “Je laat het vlot kapseizen.”
Het ‘vlot’ in kwestie was niets meer dan een deel van de scheepsmast die in de chaos was afgebroken en verstrikt was geraakt in een hoop drijfhout. Dit vormde een soort tijdelijk drijvend platform dat deinde op de golven.
Bolis, Neave en Matilde zaten op hun knieën op het provisorische vlot, met Gwylim aan de rand. Ember vloog boven hen. Matilde had een wond in haar zij, veroorzaakt door een mes of een scherp stuk hout. Bloed droop in het water terwijl Neave al mopperend een verband aanlegde met stukken zeildoek. Sir Bolis probeerde haastig een harpoen te fabriceren van een metalen fitting en een stuk hout. Zijn eigen harnas en wapens waren nergens te bekennen.
Royce keek snel naar beneden en zag dat het kristallen zwaard nog steeds aan zijn zij hing. Hij droeg ook nog steeds het harnas uit de toren van graaf Undine.
“Ik weet niet hoe het je gelukt is om daarin te zwemmen,” zei Mark, “maar dat is wat je hebt gedaan. Je kwam als een kurk boven water en ik heb je eruit getrokken.”
“Dank je,” zei Royce, die zijn hand uitstrekte naar zijn vriend.
Mark pakte hem stevig vast. “Na alle keren dat jij mij hebt gered hoef je me echt niet te bedanken. Ik ben gewoon blij dat je nog leeft.”
“Nog wel,” zei Bolis vanaf de boeg van hun provisorische vlot. “We zijn nog steeds in gevaar.”
Royce keek om zich heen en probeerde zich te oriënteren. Hij zag dat ze weer terug de zee op waren gedreven; de Zeven Eilanden waren nu wederom stipjes aan de horizon. De zee was onrustig, alsof er een storm op komst was. Hun vlot kreunde onder de belasting.
“Vergeet die speer,” zei Royce. “We moeten het vlot verstevigen.”
“Jij hebt het beest niet gezien dat iedereen verzwolgen heeft,” zei Bolis. “Het moet elke zeeman op het schip gedood hebben. Ik wil het niet ongewapend tegen die zee-wyrm opnemen.”
“En wil je dat doen vanuit het water, als het vlot uit elkaar valt of zinkt?” kaatste Royce terug. Hij had het beest waar Bolis het over had wel gezien en hij wist dat het een gevaar was, maar op dat moment konden ze net zo goed gedood worden door de zee zelf.
Royce wees naar de touwen die aan de mast waren vastgebonden. “Iedereen, pak de touwen die nog niet ergens aan vast zitten en gebruik ze om het vlot bij elkaar te vinden. Dat heeft nu prioriteit. Daarna kunnen we naar land peddelen. De wapens komen later wel.”
“Jij hebt makkelijk praten,” zei Bolis, maar toch deed hij wat Royce zei. Neave en Mark ook. Toen Matilde aanstalten wilde maken om te helpen zakte ze in elkaar, haar gezicht vertrokken van de pijn.
“Het lukt wel,” zei Royce tegen haar. “Hoe erg is het?”
“Ik ga er niet dood aan,” zei Matilde. “Tenminste… ik denk van niet.”
“Waarom mag zij daar blijven zitten en uitrusten?” vroeg Bolis.
Neave stond meteen voor hem, een dolk in haar hand. “Geef me één reden waarom ik niet je ingewanden eruit zou snijden en je aan de vissen zou voeren, indringer.”
Royce wilde tussenbeide komen, maar Gwylim was hem voor. De bhargir wurmde zijn logge lijf tussen hen in om hen uiteen te drijven.
“We kunnen nu niet vechten,” zei Royce. “We moeten samenwerken, anders verdrinken we.”
De twee gromden gefrustreerd maar gingen weer aan het werk. Al snel voelde het vlot een stuk stabieler dan eerst. Vanaf waar ze zat was Matilde al bezig om een plank aan een langer stuk hout te bevestigden, waardoor ze een soort roeispaan creëerde. Royce ging naar haar toe om te helpen en al snel hadden ze ieder een roeispaan.
“Welke kant op?” vroeg Bolis. Royce wees. Er was maar één kant die ze op konden op een vlot als dit.
“Terug naar de eilanden,” zei hij.
“En het beest,” merkte Mark op.
“Misschien hebben we geluk en kunnen we erlangs glippen,” zei Royce.
“Misschien zit hij vol,” zei Neave met een blik die zei dat ze hoopte dat iedereen op het schip verslonden was.
Royce wist niet of dat waarschijnlijk was, maar er leek geen andere optie te zijn; ze moesten proberen om terug naar de eilanden te komen.
“Samen roeien,” zei hij. “Klaar?”
Ze peddelden in de richting van de eilanden. Iedereen hielp mee, zelfs Matilde. Desondanks was het hard werken, want hun roeispanen waren niet bepaald geschikt voor deze klus en de golven leken vastberaden te zijn om hen de open zee op te duwen. Royce wist dat hij dat niet kon laten gebeuren. Op zee zouden ze zinken, sterven van de dorst, of ten prooi vallen aan een ander wezen uit de dieptes. Hun enige hoop lag op het land.
“Harder roeien,” riep Royce in een poging hen aan te moedigen. “We gaan vooruit.”
Dat gingen ze inderdaad, maar het ging langzaam. Door Embers ogen gezien waren ze niets meer dan een klein stipje op de uitgestrekte oceaan. Dat stipje bewoog zich in de richting van de eilanden, maar nauwelijks sneller dan het geval zou zijn geweest als ze met het tij mee waren gevoerd. Toch kwamen ze dichterbij en al snel voeren ze weer door de mist, tussen de rotsen door.
“We zijn er bijna,” zei Mark. Zijn vriend klonk hoopvol bij dat vooruitzicht. Terwijl hij door Embers ogen op hen neerkeek, zag Royce het puntige doolhof van rotsen rondom de eilanden, het wervelende getij dat bijna vastberaden leek om elk schip dat in de buurt kwam met zich mee te sleuren.
Het dichtstbijzijnde eiland had een strand, maar dat werd omringd door rotsen en riffen, met een getij dat veel te snel leek te gaan. Terwijl hij alles bekeek dacht Royce dat het misschien beter was om naar een van de andere eilanden door te roeien, om het eerste ondanks hun gevaarlijke situatie te vermijden.
Toen begon Gwylim te huilen, een lang, laag en waarschuwend gehuil. Het geluid was reden genoeg voor Royce om Ember naar het vlot terug te roepen en gebruik te maken van haar zicht. Van boven af gezien zag Royce de schaduw in het water die op volle snelheid op hen af kwam…
“Het beest!” riep