Het baksteen voelde als ijs en de lichte winterbries sneed door hem heen als een mes. Zijn tenen waren al gevoelloos – hij was het huis uitgerend met alleen zijn sokken aan. Kippenvel begon op zijn ledematen te prikken.
Hij kon de mannen tegen elkaar horen fluisteren, schor en dringend. Hij telde de individuele stemmen – een, twee, en toen drie. Ze waren het huis uit. Mooi; dat betekende dat ze alleen hem wilden, en niet de kinderen.
Hij moest bij een telefoon zien te komen. Hij kon niet naar het huis terug zonder zijn meisjes in gevaar te brengen. Hij kon moeilijk op de deur van een van de buren gaan bonzen. Wacht – er was een geel noodtelefoonkastje op een van de telefoonpalen verderop in de straat. Als hij daar kon komen…
Hij ademde diep in en sprintte over de donkere tuin, gedurfd door een stralenkrans van licht van een van de lantaarnpalen snellend. Zijn enkel bonsde protesterend en de schok van de koude was als messteken in zijn voeten, maar hij dwong zichzelf zo snel te gaan als hij kon.
Reid wierp een blik over zijn schouder. Een van de lange mannen had hem in het oog gekregen. Hij riep iets naar zijn kameraden, maar zette niet de achtervolging in. Vreemd, dacht Reid, maar hij stopte niet om het verder te overpeinzen.
Hij bereikte het gele kastje van de noodtelefoon, rukte het open en ramde zijn duim op de rode knop, die een melding zou versturen naar de plaatselijke 911 centrale. Hij keek weer over zijn schouder. Hij kon geen van hen zien.
“Hallo?” siste hij in de intercom. “Kan iemand me horen?” Waar was het licht? Er hoorde een lichtje te branden wanneer de oproepknop werd ingedrukt. Werkte het wel? “Mijn naam is Reid Lawson, ik word achternagezeten door drie mannen, ik woon in –”
Een sterke hand greep een vuistvol van Reids korte bruine haar en rukte hem achterwaarts. Zijn woorden stokten in zijn keel en ontsnapten als weinig meer dan een hees gepiep.
Voor hij het wist was er een grove stof over zijn gezicht dat hem het zicht ontnam – een zak over zijn hoofd – en tegelijkertijd werden zijn armen op zijn rug gedwongen en in boeien geslagen. Hij probeerde tegen te stribbelen, maar de sterkte handen hadden hem stevig vast en draaiden zijn polsen bijna tot het punt van een botbreuk om.
“Wacht!” wist hij uit te brengen, “Alstublieft…” Iets werd zo hard in zijn buik geramd dat de lucht uit zijn longen vloog. Hij kon niet ademen, laat staan spreken. Kleuren tuimelden duizelend door zijn zicht en hij viel bijna flauw.
Toen werd hij versleept. Zijn sokken schraapten over het trottoir. Ze duwden hem hardhandig in het busje en schoven de deur achter hem dicht. De drie mannen wisselden woorden met veel keelklanken in een vreemde taal uit. De woorden klonken beschuldigend.
“Waarom…?” wist Reid tenslotte verstikt uit te brengen/
Hij voelde de scherpe prik van een naald in zijn bovenarm, en toen viel de wereld weg.
HOOFDSTUK TWEE
Blind. Koud. Dreunend, oorverdovend, worstelend, pijnlijk.
Het eerste dat Reid opmerkte toen hij bij bewustzijn kwam was dat de wereld zwart was – hij kon niets zien. Zijn neus werd gevuld met bijtende geur van brandstof. Hij probeerde zijn kloppende ledematen te bewegen, maar zijn handen waren op zijn rug gebonden. Hij had het vreselijk koud, maar er was geen zuchtje wind; slechts koude lucht, alsof hij in een ijskast zat.
Langzaam, alsof het eerst door een laag mist heen moest, begon de herinnering aan wat er gebeurd was terug te dobberen. De drie Midden-Oosterse mannen. Een zak over zijn hoofd. Een naald in zijn arm.
Hij raakte in paniek, rukte aan zijn boeien en zwaaide met zijn benen. Pijn schroeide door zijn polsen waar het metaal van de boeien in zijn huid sneed. Een kloppende pijn in zijn enkel stuurde schokgolven door zijn linkerbeen. Er was een intense druk in zijn oren, en hij kon niets anders horen dan een brullende motor.
Heel even voelde hij een vallend gevoel in zijn mag – het gevolg van negatieve verticale versnelling. Hij zat in een vliegtuig. En zo te horen was het geen normaal passagiersvliegtuig. Het gedreun, de ontzettend luide motor, de geur van brandstof…hij besefte dat hij zich in een vrachtvliegtuig moest bevinden.
Hoe lang was hij bewusteloos geweest? Wat hadden ze in hem gespoten? Waren de meisjes in veiligheid? De meisjes. Tranen prikten in zijn ogen terwijl hij tegen beter weten in hoopte dat ze veilig waren, dat de politie voldoende van zijn oproep had weten te horen, dat er instanties naar zijn huis waren gestuurd…
Hij wrong heen en weer in zijn metalen stoel. Ondanks de pijn en heesheid in zijn keel, waagde hij zich er toch aan iets te zeggen.
“H-hallo?” Het kwam er nauwelijks op fluistertoon uit. Hij schraapte zijn keel en probeerde het weer. “Hallo? Is daar iemand…?” Hij realiseerde zich toen dat het geluid van de motor hem overstemde tegenover iemand die niet naast hem zat. “Hallo!” probeerde hij te schreeuwen. “Alstublieft…kan iemand me vertellen wat -”
Een ruwe mannenstem siste hem in het Arabisch toe. Reid kromp ineen; de man was dichtbij, niet meer dan een meter van hem verwijderd.
Een andere stem brulde dreigend in het Arabisch, ditmaal van zijn rechterzijde. De scherpe berisping deed Reid huiveren. Hij hoopte dat het gerommel van het vliegtuig het trillen van zijn ledematen camoufleerde.
“Jullie hebben de verkeerde,” zei hij. “Wat willen jullie? Geld? Ik heb niet veel, maar ik kan – wacht!” Een sterkte hand klemde zich om zijn bovenarm als een bankschroef, en een moment later was hij van zijn stoel gerukt. Hij wankelde en probeerde te staan, maar het bewegen van het vliegtuig en de pijn in zijn enkel waren teveel voor hem. Zijn knieën knikten en hij viel op zijn zij.
Iets zwaars en massiefs trof hem in zijn middenrif. Pijn verspreidde zich over zijn gehele romp. Hij probeerde te protesteren, maar zijn stem kwam er slechts in onbegrijpelijke snikken uit.
Een andere laars schopte hem in de rug. Weer een andere in de kin.
Ondanks de angstaanjagende situatie kwam er een bizar idee bij Reid op. Deze mannen, hun stemmen, hun slaag, leek te wijzen op persoonlijke wraakzucht. Hij voelde zich niet alleen maar belaagd. Hij voelde zich gehaat. Deze mannen waren razend – en hun razernij richtte zich op hem als een laserstraal.
De pijn ebde langzaam weg, en maakte plaats voor een koude gevoelloosheid die zijn lichaam overspoelde terwijl hij het bewustzijn verloor.
*
Pijn. Verschroeiend, kloppend, stekend, brandend.
Reid kwam weer bij. De herinneringen van het voorafgaande…hij wist niet eens hoe lang het was geweest, of het dag of avond was, en waar hij zich eigenlijk bevond waar het dag of avond kon zijn. Maar de herinneringen kwamen terug, onsamenhangend, als beelden die uit een filmrol waren gesneden en op de vloer waren achtergelaten.
Drie mannen.
De noodtelefoon.
Het busje.
Het vliegtuig.
En nu…
Reid waagde het zijn ogen te open. Het viel niet mee. De oogleden leken dichtgelijmd. Zelfs vanachter de dunne huid kon hij opmaken dat er een fel, scherp licht aan de andere kant wachtte. Hij kon de hitte ervan op zijn gezicht voelen, en het netwerk van ragfijne haarvaatjes door zijn oogleden zien.
Hij kneep met zijn ogen. Hij kon alleen maar het onverbiddelijke licht zien. Het was helwit en boorde zich in zijn hoofd. God, wat had hij een hoofdpijn. Hij probeerde te kreunen en kwam er zo, via een nieuwe dosis elektrische pijn, achter dat ook zijn kaak zeer deed. Zijn tong voelde dik en droog aan, en hij had een metalen smaak in zijn mond. Bloed.
Zijn ogen, begreep hij nu – die waren zo moeilijk te openen omdat ze, daadwerkelijk, waren dichtgelijmd. De zijkant van zijn gezicht was warm en kleverig. Er was bloed over zijn voorhoofd in zijn ogen gevloeid, ongetwijfeld omdat hij onophoudelijk buiten westen was geschopt in een vliegtuig.
Maar hij