Kleine Riley begon te gillen. Ze stopte lange tijd niet met gillen.
De zachte aanraking van Bills hand op de hare bracht Riley terug naar het heden.
“Het spijt me,” zei Bill. “Ik wilde het niet allemaal oprakelen.”
Hij had duidelijk de traan die over haar wang naar beneden stroomde gezien. Ze kneep in zijn hand. Ze was dankbaar voor zijn begrip en zorg. Maar de waarheid was dat Riley Bill nooit verteld had over een herinnering die haar nog erger kwelde.
Haar vader was een kolonel bij de Marine geweest; een strenge, wrede, gevoelloze, liefdeloze en meedogenloze man. In al die jaren die volgden, had hij Riley de schuld gegeven voor de dood van haar moeder. Het maakte niet uit dat ze pas zes jaar oud was geweest.
“Je had haar net zo goed zelf kunnen neerschieten, met alles wat je haar hebt aangedaan,” had hij gezegd.
Hij was vorig jaar overleden zonder haar ooit te vergeven.
Riley veegde haar wang af en keek uit het raam naar het langzaam voorbijkruipende landschap kilometers onder haar.
Zoals ze zo vaak deed, realiseerde ze zich ook nu hoeveel zij en Bill gemeen hadden, en hoezeer ze beiden werden achtervolgd door tragedie en onrecht uit het verleden. Gedurende al die jaren dat ze partners waren, waren ze allebei door dezelfde demonen gedreven, door dezelfde geesten gekweld.
En ondanks dat ze zich zorgen maakte om Jilly en het leven thuis, wist Riley nu dat het de juiste keuze was geweest om met Bill mee te gaan voor deze zaak. Iedere keer dat ze samenwerkten, werd hun band sterker en dieper. Deze keer zou daar geen uitzondering op zijn.
Ze zouden deze moorden oplossen, dat wist Riley zeker. Maar wat zouden zij en Bill daarbij winnen of verliezen?
Misschien genezen we allebei wel een beetje, dacht Riley. Of misschien worden onze wonden opengereten en gaan ze meer pijn doen.
Ze vertelde zichzelf dat het niet echt uitmaakte. Ze werkten altijd samen om de taak gedaan te krijgen, los van hoe zwaar dat was.
Nu werden ze misschien wel geconfronteerd worden met een erg lelijke misdaad.
HOOFDSTUK ZEVEN
Toen het BAU-vliegtuig landde bij Sea-Tac, de Seattle-Tacoma International Airport, stroomden dikke regendruppels over de ramen naar beneden. Riley keek naar haar horloge. Het was thuis nu zo’n twee uur ’s middags, maar hier was het elf uur ’s ochtends. Dat zou ze wat tijd geven om vandaag nog iets aan de zaak gedaan te krijgen.
Terwijl zij en Bill naar de uitgang liepen, kwam de piloot uit zijn cabine en gaf hij hen ieder een paraplu.
“Deze zullen jullie nodig hebben,” zei hij met een grijns. “Winter is niet een goede tijd om in dit deel van het land te zijn.”
Toen ze bovenaan de trap stonden, moest Riley daar wel mee instemmen. Ze was blij dat ze paraplu’s hadden, maar ze had gewild dat ze zich warmer had aangekleed. Het was zowel koud als regenachtig.
Een SUV stopte aan de rand van het asfalt. Twee mannen in regenjassen haastten het voertuig uit, richting het vliegtuig. Ze stelden zichzelf voor als Agenten Havens en Trafford van het FBI-kantoor in Seattle.
“We nemen jullie mee naar de werkplek van de medisch onderzoeker,” zei Agent Havens. “De teamleider van dit onderzoek wacht daar op jullie.”
Bill en Riley stapten in de auto, en Agent Trafford begon te rijden door de gutsende regen. Riley kon nog net de standaard vliegveldhotels langs de weg zien staan, en dat was het. Ze wist dat er daar een levendige stad was, maar deze was praktisch onzichtbaar.
Ze vroeg zich af of ze Seattle ooit tijdens haar tijd hier zou zien.
*
Het moment dat Riley en Bill gingen zitten in de vergaderzaal bij de medisch onderzoeker in Seattle, voelde ze dat er iets broeide. Ze wisselde een blik uit met Bill, en zag dat hij de spanning ook voelde.
Teamleider Maynard Sanderson was een man met een brede borstkas en een grote kaak, en Riley vond hem iets tussen een militaire officier en een evangelische predikant uitstralen.
Sanderson staarde boos naar een dikke man wiens borstelige walrussnor zijn gezicht een permanent fronsende uitdrukking gaf. Hij was voorgesteld als Perry McCade, Politiechef van Seattle.
De lichaamstaal van de twee mannen en de posities die ze aan de tafel hadden genomen spraken voor Riley boekdelen. Om een of andere reden was het samen in een kamer zijn wel het laatste wat deze mannen wilden. Ze wist ook zeker dat beide mannen het vooral haatten om Riley en Bill hier te hebben.
Ze dacht terug aan wat Brent Meredith had gezegd voordat ze Quantico verlieten.
“Verwacht geen warm welkom. Zowel de politie als de FBI zal niet blij zijn om jullie te zien.”
Riley vroeg zich af in wat voor mijnenveld zij en Bill beland waren.
Er was een ingewikkelde machtsstrijd gaande zonder dat er ook maar een woord gesproken werd. Ze wist dat het maar een paar minuten zou duren voordat dit verbaal zou gaan worden.
Hoofd Medisch Onderzoeker Prisha Shankar, daarentegen, leek op haar gemak en onbezorgd. De vrouw met donkere huid en zwarte haren was rond Riley’s leeftijd en leek stoïsch en onverstoorbaar te zijn.
Zij is immers op eigen terrein, trok Riley als conclusie.
Agent Sanderson was zo vrij om de vergadering te starten.
“Agenten Paige en Jeffreys,” zei hij tegen Riley en Bill, “ik ben blij dat jullie dit hele eind vanaf Quantico gekomen zijn.”
Zijn ijzige stem zei Riley dat hij precies het tegenovergestelde dacht.
“Blij dat we van dienst kunnen zijn,” zei Bill, die niet al te zeker van zichzelf klonk.
Riley glimlachte en knikte gewoon.
“Heren,” zei Sanderson, de aanwezigheid van de twee vrouwen negerend, “we zijn hier allemaal om twee moorden te onderzoeken. Een seriemoordenaar zou op dreef aan het komen kunnen zijn hier in de omgeving van Seattle. Het is aan ons om hem te stoppen voordat hij weer moordt.”
Politiechef McCade gromde hoorbaar.
“Heeft u iets te zeggen, McCade?” vroeg Sanderson droogjes.
“Het is geen seriemoordenaar,” bromde McCade. “En het is geen zaak voor de FBI. Mijn politieagenten hebben dit onder controle.”
Riley begon het te snappen. Ze wist nog dat Meredith gezegd had dat de plaatselijke autoriteiten met deze zaak aan het stuntelen waren. Ze zag nu waarom. Niemand zat op één lijn, en niemand was het ergens over eens.
Politiechef McCade was kwaad dat de FBI zich opdrong aan een plaatselijke moordzaak. En Sanderson was laaiend dat de FBI Bill en Riley vanuit Quantico had gestuurd om orde op zaken te stellen.
De perfecte storm, dacht Riley.
Sanderson richtte zich tot de hoofd medisch onderzoeker en zei, “Dokter Shankar, misschien wilt u samenvatten wat we tot nu toe weten.”
Dokter Shankar, schijnbaar ongevoelig voor de onderliggende spanningen, drukte op een afstandsbediening om een afbeelding op het scherm aan de muur naar voren te brengen. Het was een rijbewijsfoto van een nogal doorsnee uitziende vrouw met steil haar met een doffe bruine kleur.
Shankar zei, “Anderhalve maand geleden overleed een vrouw genaamd Margaret Jewell in haar slaap aan wat leek op een hartaanval. Ze had de dag ervoor geklaagd over gewrichtspijn, maar volgens haar echtgenote was dat niet ongewoon. Ze leed aan fibromyalgie.”
Shankar drukte nog een keer op de afstandsbediening en bracht een andere rijbewijsfoto naar voren. Erop stond een man van middelbare leeftijd