Duncan hief zijn zwaard. Hij voelde de ogen van de mannen op zich branden.
“MANNEN!” riep hij uit. “Naar Andros!”
Ze gaven een luide strijdkreet en galoppeerden over de besneeuwde vlaktes de nacht in, allemaal bereid om voor niets te stoppen tot ze de hoofdstad hadden bereikt voor de grootste strijd van hun leven.
HOOFDSTUK VIER
Kyra keek op naar het morgenrood en zag een figuur over haar heen gebogen staan, een silhouet tegen de opkomende zon, een man waarvan ze wist dat hij alleen maar haar oom kon zijn. Ze knipperde vol ongeloof met haar ogen terwijl hij in het zicht stapte. Hier was dan de man voor wie ze heel Escalon had doorkruist, de man die haar lotsbestemming zou onthullen, de man die haar zou trainen. Hier was de broer van haar moeder, de enige link aan de moeder die ze nooit had gekend.
Haar hart bonkte van anticipatie terwijl hij uit het licht stapte en ze zijn gezicht zag.
Kyra was verbijstert: hij leek schrikbarend veel op haar. Ze had nog nooit iemand ontmoet die op haar leek—zelfs niet haar vader, hoe graag ze dat ook wilde. Ze had zich altijd als een vreemde gevoeld, verbroken met haar ware afkomst—maar nu ze het gezicht van deze man zag, zijn hoge, scherpe jukbeenderen, zijn glinsterende grijze ogen, een man die trots stond, met brede schouders, gespierd, gekleed in een glimmende gouden maliënkolder, met lichtbruin haar dat tot aan zijn kin viel, ongeschoren, een jaar of veertig, misschien, realiseerde ze zich dat hij speciaal was. En dat maakte haar ook speciaal. Voor de eerste keer in haar leven kon ze het echt voelen. Voor de eerste keer voelde ze zich verbonden met iemand, verbonden met een machtige bloedlijn, verbonden met iets dat groter was dan zij zelf. Ze voelde saamhorigheid.
Deze man was anders. Hij was duidelijk een krijger, trots en nobel, maar hij droeg geen zwaarden of schilden. Tot haar verbazing en verrukking had hij slechts één item bij zich: een gouden staf. Een staf. Hij was net als zij.
“Kyra,” zei hij.
Zijn stem galmde door haar heen, zo bekend, zo lijkend op die van haar. Nu ze hem hoorde spreken voelde ze niet alleen een band met hem, maar ook met haar moeder. Hier stond de broer van haar moeder. Hier stond de man die wist wie haar moeder was. Eindelijk zou ze de waarheid horen—er zouden geen geheimen meer zijn. Spoedig zou ze alles te weten komen over de vrouw die ze altijd al had willen kennen.
Hij stak een hand uit, en ze pakte hem vast en trok zichzelf overeind, haar benen stijf doordat ze de hele nacht door de toren had gezeten. Het was een sterke hand, gespierd en toch verrassend glad. Leo en Andor liepen naar voren en tot Kyra’s verrassing gromden ze niet, zoals ze normaal gesproken deden. In plaats daarvan liepen ze naar hem toe en likten zijn hand, alsof ze hem al hun hele leven kenden.
Toen, tot Kyra’s verbazing, gingen Leo en Andor netjes voor hem staan, alsof de man hen stilletjes een bevel had gegeven. Kyra had nog nooit zoiets gezien. Wat voor krachten had deze man?
Kyra hoefde hem niet eens te vragen of hij haar oom was—ze voelde het met elke vezel in haar lichaam. Hij was machtig, trots, alles dat ze had gehoopt. Er was ook iets anders aan hem, iets dat ze niet helemaal kon bevatten. Er straalde een mystieke energie van hem af, een aura van kalmte, maar ook van kracht.
“Oom,” zei ze. Ze vond het fijn om het woord uit te spreken.
“Je mag me Kolva noemen,” antwoordde hij.
Kolva. Op de één of andere manier voelde die naam bekend.
“Ik heb Escalon doorkruist om je te zien,” zei ze nerveus. Ze wist niet wat ze anders moest zeggen. De ochtendstilte slikte haar woorden door, de dorre vlaktes gevuld met niets anders dan het geluid van de golven in de verte. “Mijn vader heeft me gestuurd.”
Hij glimlachte naar haar. Het was een warme glimlach. De lijnen in zijn gezicht verkreukelden, alsof hij al duizend jaar had geleefd.
“Het was niet je vader die je stuurde,” antwoordde hij. “Maar iets veel groters.”
Ineens, zonder waarschuwing, draaide hij zich om en liep hij, met zijn staf, weg van de toren.
Kyra keek hem verbijsterd na. Ze begreep het niet; had ze hem beledigd?
Ze haastte zich om hem in te halen, Leo en Andor aan haar zijde.
“De toren,” zei ze verward. “Gaan we niet naar binnen?”
Hij glimlachte.
“Een andere keer, misschien,” antwoordde hij.
“Maar ik dacht dat ik naar de toren moest komen.”
“Dat heb je gedaan,” zei hij. “Maar niet om er naar binnen te gaan.”
Ze probeerde het te begrijpen terwijl ze zich haastte om hem in te halen. Hij liep richting de bomen. Zijn staf klikte op de aarde en de bladeren.
“Waar gaan we dan trainen?” vroeg ze.
“Je zult trainen waar alle grote krijgers trainen,” antwoordde hij. Hij keek voor zich uit. “In de bossen voorbij de toren.”
Hij ging het bos binnen, en hij bewoog zo snel dat Kyra bijna moest rennen om hem bij te houden, ook al leek hij op een rustig tempo te lopen. Ze vond hem steeds mysterieuzer worden, en er raasden een miljoen vragen door haar hoofd.
“Leeft mijn moeder nog?” vroeg ze, niet in staat om haar nieuwsgierigheid in toom te houden. “Is ze hier? Heb je haar ontmoet?”
De man glimlachte slechts en schudde zijn hoofd.
“Zo veel vragen,” antwoordde hij. “Hij liep een lange tijd zwijgend verder, het bos gevuld met de geluiden van vreemde wezens, en voegde toen toe, “Vragen, zo zal je ondervinden, hebben hier weinig betekenis. Antwoorden evenmin. Je moet leren je eigen antwoorden te vinden. De bron van je antwoorden. En nog belangrijker—de bron van je vragen.”
Kyra was verward terwijl ze verder door het bos liepen. De felgroene bomen leken bijna te gloeien. Het was een mysterieuze plek. Al spoedig verloor ze de toren uit het zicht, en het breken van de golven klonk verder weg. Ze had moeite om hem bij te benen op het kronkelende bospad.
De vragen brandden op haar tong, en uiteindelijk kon ze niet meer zwijgen.
“Waar gaan we heen?” vroeg ze. “Is dit waar je me gaat trainen?”
De man liep verder, over een stromend beekje heen, tussen eeuwenoude bomen door, waarvan het schors lichtgevend groen was. Ze volgde hem op zijn hielen.
“Ik ben niet degene die je zal trainen,” zei hij. “Dat zal je oom doen.”
Kyra was verbijsterd.
“Mijn oom?” vroeg ze. “Ik dacht dat jij mijn oom was.”
“Dat ben ik ook,” antwoordde hij. “En je hebt er nog één.”
“Nog één?” vroeg ze.
Uiteindelijk stopte hij bij de rand van een open plek in het bos, en zij stopte naast hem, buiten adem. Ze keek voor zich uit en was verbijsterd door wat ze zag.
Aan de andere kant van de open plek stond een enorme boom, de grootste die ze ooit had gezien, eeuwenoud. De takken strekten zich ver uit, glinsterend met paarse bladeren, en de stam moest zeker tien meter breed zijn. De takken kronkelden in elkaar en creëerden, op misschien drie meter van de grond, een kleine boomhut, die eruit zag alsof hij er altijd al had gezeten. Er scheen licht door de takken heen naar buiten, en toen Kyra op keek zag ze een eenzame figuur op de rand van de takken zitten, die naar hen leek te staren.
“Hij is ook je oom,” zei Kolva.
Kyra’s hart ging hevig te keer en ze begreep er niets van. Ze keek op naar de man waarvan hij had gezegd dat hij haar oom was en vroeg zich af of hij haar soms in de maling nam. Haar andere oom leek een