Terwijl hij vloog, veranderde het landschap onder hem. Bossen en vlaktes maakten plaats voor stenen gebouwen, en Theos zag dat hij over een uitgestrekt garnizoen vloog, met duizenden soldaten in blauwe en gele wapenrustingen. Pandesianen. De soldaten keken vol paniek en bewondering naar de hemel. De slimme onder hen sloegen op de vlucht; de dapperen bleven staan en wierpen speren naar hem.
Theos spuwde vuur en verbrandde de wapens in de lucht, waarna ze in hoopjes as op de aarde neerregenden. Zijn vlammen stroomden naar beneden tot ze de vluchtende soldaten bereikten en hen levend verbrandden, gevangen in hun glimmende metalen wapenrustingen. Spoedig, wist Theos, zouden al die metalen wapenrustingen niets meer zijn dan roestende hulzen op de grond, een macabere herinnering aan zijn bezoek hier. Hij stopte niet tot hij alle soldaten levend had verbrand, en hij liet het fort achter als een grote vlammenketel.
Theos vloog door, naar het noorden, niet in staat om zichzelf te stoppen. Het landschap veranderde en veranderde, en hij vertraagde niet, zelfs niet toen hij iets vreemds zag: daar, ver beneden hem, verscheen een enorm wezen, een reus, uit een tunnel in de grond. Het was een wezen zoals Theos nog nooit had gezien, een machtig wezen. Maar Theos voelde geen angst; in tegendeel. Hij voelde woede. Woede omdat het wezen zich op zijn pad bevond.
Het beest keek op, en zijn groteske gezicht betrok van angst terwijl Theos naar beneden dook. Het beest draaide zich om en vluchtte, terug naar zijn hol—maar Theos liet het niet zo makkelijk gaan. Als hij zijn kind niet kon vinden, zou hen allemaal vernietigen, mens en meest. En hij zou niet stoppen tot alles en iedereen in Escalon van de aardbodem was weggevaagd.
HOOFDSTUK TWEE
Vesuvius stond in de tunnel en keek op naar het zonlicht dat op hem neerscheen, zonlicht uit Escalon, en hij zwolg in het mooiste gevoel van zijn leven. Dat gat daarboven, en die zonnestralen, symboliseerden een overwinning die groter was dan hij ooit had kunnen dromen, de voltooiing van de tunnel die hij zich zijn hele leven al had voorgesteld. Anderen hadden gezegd dat het niet kon, en Vesuvius wist dat hij bereikt had wat zijn vader en zijn vader voor hem niet hadden gekund, dat hij een weg had gecreëerd waardoor heel Marda Escalon kon binnenvallen.
Stof danste in het licht, en het puin vulde de lucht. Terwijl Vesuvius naar het gat in het plafond staarde, wist hij dat het zijn lotsbestemming symboliseerde. Zijn hele natie zou hem op zijn hielen volgen; spoedig zou heel Escalon van hem zijn. Hij grijnsde breed en dacht al aan de verkrachtingen en martelingen en verwoestingen. Het zou een bloedbad worden. Hij zou een natie van slaven creëren, en Marda zou in aantallen verdubbelen—en territorium.
“NATIE VAN MARDA, VOORWAARTS!” schreeuwde hij.
Er rees een luid geschreeuw achter hem op terwijl de honderden trollen, opeengepakt in de tunnel, hun hellebaarden hieven en achter hem aan stormden. Hij leidde hen door de tunnel, uitglijdend over de aarde en het gesteente, richting de opening, richting overwinning. Nu Escalon eindelijk in het zicht was trilde hij van opwinding. De grond onder zijn voeten beefde door het geschreeuw van de reus boven hem, die duidelijk blij was om vrij te zijn. Vesuvius stelde zich de schade voor die de reus, die als een dolle tekeer ging, daarboven zou aanrichten. Hij zou het platteland terroriseren. Vesuvius glimlachte breed. Het zou zijn pleziertje krijgen, en zodra Vesuvius er genoeg van had, zou hij het beest doden. In de tussentijd was hij een waardevolle aanwinst in zijn terreur.
Vesuvius keek op en knipperde verward met zijn ogen terwijl hij de hemel ineens donker zag worden en een enorme golf van hitte zijn kant op voelde komen. Tot zijn verbijstering zag hij een muur van vlammen neerdalen die het hele platteland leek te verzwelgen. Hij begreep niet wat er aan de hand was. Er kwam een zinderende hitte op hem af die zijn gezicht verschroeide, gevolgd door het gebrul van de reus—en toen, een afschuwelijk gekweld gekrijs. De reus stampte met zijn voeten, duidelijk in pijn, en Vesuvius keek vol afschuw op toen het beest zich omdraaide. Met een half verbrand gezicht denderde het terug de tunnel in—en recht op hem af.
Vesuvius staarde voor zich uit, maar kon de nachtmerrie die zich voor hem ontvouwde niet begrijpen. Waarom zou de reus omkeren? Wat was de bron van die hitte? Wat had zijn gezicht verschroeid?
Toen hoorde Vesuvius het geklapper van vleugels, en een gekrijs dat nog angstaanjagender was dan dat van de reus—en toen wist hij het. Hij voelde een rilling over zijn rug lopen toen hij besefte dat daarboven iets vloog dat nog veel angstaanjagender was dan de reus. Het was iets waarvan Vesuvius nooit had gedacht dat hij het zou aanschouwen: een draak.
Vesuvius stond daar, voor het eerst in zijn leven verstijfd van angst. Zijn hele leger van trollen stond achter hem—allemaal in de val. Het ondenkbare was gebeurd: de reus vluchtte voor iets dat nog groter was dan hij zelf. Verbrand en in paniek stormde de reus terug de tunnel in, maaiend met zijn klauwen, en Vesuvius keek vol afschuw toe hoe zijn trollen werden verpletterd. Alles dat op zijn pad lag werd vertrapt en kapotgeslagen.
En toen, voor hij uit zijn weg kon gaan, voelde Vesuvius zijn eigen ribben kraken terwijl de reus hem optilde en hem de lucht in gooide.
Hij voelde hoe hij door de lucht vloog, en zijn wereld draaide—en toen sloeg hij met zijn hoofd tegen een stenen muur aan. De afschuwelijke pijn scheurde door zijn lichaam. Terwijl hij op de grond zakte en het bewustzijn begon te verliezen, was het laatste dat hij zag de reus. De reus die alles vernietigde en al zijn plannen, alles waar hij voor had gewerkt, in het water liet vallen. Hij besefte dat hij hier zou sterven, diep onder het aardoppervlak, slechts meters verwijderd van de droom die bijna werkelijkheid was geworden.
HOOFDSTUK DRIE
Duncan voelde de lucht langs zich heen gaan terwijl hij langs het touw naar beneden gleed, langs de majestueuze pieken van Kos. Hij hield zich vast voor zijn leven terwijl hij sneller gleed dan hij ooit voor mogelijk had kunnen houden. De andere mannen gleden ook—Anvin en Arthfael, Seavig, Kavos, Bramthos en duizenden anderen. Duncans, Seavigs en Kavos’ mannen waren samen gesmolten tot één groot goed-gedisciplineerd leger en gleden in rijen langs het ijs naar beneden, allemaal wanhopig om de bodem te bereiken voor ze ontdekt zouden worden. Terwijl Duncans voeten het ijs raakten, zette hij zich onmiddellijk weer af naar beneden. Zijn handen werden nog net niet aan stukken gescheurd, dankzij de dikke handschoenen die Kavos hem had gegeven.
Duncan verwonderde zich over hoe snel zijn leger bewoog; ze gingen bijna in vrije val van de klif af. Toen hij zich boven op Kos had bevonden, had hij geen idee gehad hoe Kavos een leger van dit formaat zo snel naar beneden wilde krijgen zonder mannen te verliezen; hij had zich niet gerealiseerd dat ze de beschikking hadden tot een dergelijk gecompliceerde verzameling van touwen en ijspriemen waar ze zo soepel mee naar beneden konden komen. Deze mannen waren gemaakt voor het ijs, en voor hen was deze bliksemsnelle afdaling net een terloopse wandeling. Hij begreep eindelijk wat ze hadden bedoeld toen ze zeiden dat de mannen van Kos niet gevangen zaten hierboven—het waren de Pandesianen die gevangen zaten.
Ineens kwam Kavos abrupt tot een stop. Hij landde met beide voeten op een breed plateau dat uit de bergwand stak, en Duncan landde naast hem, evenals de rest van de mannen. Kavos liep naar de rand van het plateau, op de voet gevolgd door Duncan, en leunde naar voren. Hij zag de touwen onder hen bungelen; en daar tussen door, ver beneden, door de mist en de laatste stralen van de ondergaande zon, zag Duncan een uitgestrekt Pandesiaans fort, wemelend met duizenden soldaten.
Duncan keek naar Kavos, en Kavos ontmoette zijn blik, verrukking in zijn ogen. Het was een verrukking die Duncan herkende, één die hij al vele malen had gezien: de extase van een ware krijger die op het punt stond ten strijde te trekken. Het was waar mannen zoals Kavos voor leefden. Duncan voelde het zelf ook, moest hij toegeven, dat tintelen in zijn aderen, dat gespannen gevoel in zijn buik. De aanblik van die Pandesianen maakte hem opgewonden voor de strijd.
“Je had overal kunnen afdalen,” zei Duncan terwijl hij het landschap onder zich bestudeerde. “Het is grotendeels leeg. We hadden een confrontatie kunnen vermijden, en naar de hoofdstad door kunnen trekken. En toch koos je de plek waar de Pandesianen het sterkst zijn.”
Kavos