Kavos draaide zich om en knikte naar zijn commandant, Bramthos, en Bramthos verzamelde hun mannen en voegde zich bij Kavos terwijl ze naar een enorme ijsrots renden, die op de rand van de klif stond. Ze zetten hun schouders ertegen aan.
Duncan, die zich realiseerde wat ze aan het doen waren, knikte naar Anvin en Arthfael, die ook hun mannen bijeen riepen. Ook Seavig en zijn mannen hielpen mee met duwen.
Duncan zette zijn voeten in het ijs en begon te duwen, al glibberend en glijdend. Ze kreunden van de inspanning, en langzaam begon de enorme rots in beweging te komen.
“Een welkomstgeschenk?” vroeg Duncan glimlachend aan Kavos.
Kavos grijnsde naar hem.
“Gewoon iets om onze aankomst aan te kondigen.”
Een moment later voelde Duncan iets losschieten. Hij hoorde het gekraak van ijs, en hij leunde naar voren en keek vol ontzag toe hoe de rots over de rand van het plateau rolde. Hij en de anderen deden snel een stap naar achteren en keken toe hoe de rots op volle snelheid langs de ijswand naar beneden stortte. De enorme rots, met een diameter van zeker negen meter, viel recht naar beneden, en stortte als een engel des doods op het Pandesiaanse fort af. Duncan zette zich schrap voor de explosie. De soldaten beneden hadden geen idee wat hen te wachten stond.
De rots kwam neer in het midden van het stenen fort, en de klap was luider dan alles dat Duncan ooit in zijn leven had gehoord. Het was alsof Escalon geraakt werd door een komeet, en de klap galmde zo hard na dat hij zijn oren moest bedekken. De grond onder zijn voeten trilde en deed hem struikelen. Er rees een enorme wolk van stof en ijs op, tientallen meters hoog, en zelfs vanaf daarboven konden ze het angstige geschreeuw van mannen horen. De helft van het stenen fort werd vernietigd bij de impact, en de rots rolde door. Mannen en gebouwen werden verpletterd terwijl de rots een spoor van verwoesting en chaos achter liet.
“MANNEN VAN KOS!” riep Kavos. “Wie heeft het lef gehad onze berg te benaderen?”
Er klonk een luid geschreeuw terwijl zijn duizenden krijgers ineens naar voren stormden en van de rand van de klif af sprongen, achter Kavos aan. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het leek of ze in een vrije val van de berg gingen. Duncan volgde, zijn mannen achter hem. Ze grepen hun touwen vast en daalden zo snel af dat het hem de adem benam; hij wist zeker dat hij zijn nek zou breken op het moment van impact.
Enkele seconden later landde hij met een harde klap aan de voet van de berg, in een enorme wolk van ijs en stof. Het gebulder van de rots echode nog door de bergen. De mannen draaiden zich om en lieten luide strijdkreten uit terwijl ze hun zwaarden trokken en zonder aarzelen de chaos van het Pandesiaanse kamp in stormden.
De Pandesiaanse soldaten, nog steeds van slag door de explosie, draaiden zich met geschrokken gezichten om naar het aanvallende leger; dit hadden ze duidelijk niet zien aankomen. Overrompeld, met meerdere van hun commandanten reeds verpletterd door de rots, leken ze te gedesoriënteerd om zelfs maar helder na te kunnen denken. Terwijl Duncan en Kavos en hun mannen op hen af stormden, sloegen er een aantal op de vlucht. Anderen reikten naar hun zwaarden—maar Duncan en zijn mannen kwamen op hen af als een zwerm sprinkhanen en staken hen neer voordat ze een kans hadden om hun zwaarden te trekken.
Duncan en zijn mannen stormden door het kamp heen. Ze aarzelden geen seconde, wetend dat tijd cruciaal was, en ze schakelden aan alle kanten soldaten uit terwijl ze het spoor van verwoesting dat de rots had achtergelaten volgden. Duncan sloeg wild om zich heen. Hij stak één soldaat in zijn borst, sloeg een ander met het heft van zijn zwaard in zijn gezicht, en schopte een andere soldaat die hem aanviel. Hij nam een duik en zette zijn schouder tegen een ander aan terwijl de man met een strijdbijl naar hem uithaalde. Duncan verspilde geen seconde. Hij haalde iedereen neer die op zijn pad kwam, wetend dat ze nog steeds in de minderheid waren en dat ze zoveel mogelijk mannen moesten zien uit te schakelen.
Naast hem vochten ook Anvin, Arthfael en de rest van zijn mannen er hevig op los terwijl het gekletter van de strijd het fort vulde. Verzwolgen in een volwaardige strijd, wist Duncan dat het wijzer zou zijn geweest om de energie van zijn mannen te sparen, om deze confrontatie vermeden te hebben en rechtstreeks naar Andros te gaan. Maar hij wist ook dat eer de mannen van Kos verplichtte om deze strijd aan te gaan, en hij begreep hoe ze zich voelden; de slimste aanpak was niet altijd wat het hart sneller deed kloppen.
Ze bewogen zich met snelheid en discipline door het kamp, en de Pandesianen waren in zo’n staat van wanorde dat ze nauwelijks in staat waren een georganiseerde verdediging op te zetten. Elke keer dat er een commandant opdook, elke keer dat een compagnie zich verzamelde, werden ze onmiddellijk door Duncan en zijn mannen in de pan gehakt.
Duncan en zijn mannen raasden als een storm door het fort. Er was nauwelijks een uur verstreken toen Duncan daar stond, aan de andere kant van het fort, onder het bloed, en zich realiseerde dat er niemand meer was om te doden. Hij stond daar, hijgend. De schemering viel, en er viel een mist over de bergen. Het was griezelig stil.
Het fort van was hen.
De mannen begonnen spontaan te juichen. Duncan stond daar, en Anvin, Arthfael, Seavig, Kavos en Bramthos liepen naar hem toe terwijl hij het bloed van zijn zwaard en zijn wapenrusting veegde. Hij bemerkte dat Kavos’ arm bloedde.
“Je bent gewond,” zei hij tegen Kavos, die er geen erg in leek te hebben.
Kavos keek naar zijn wond en haalde zijn schouders op. Toen glimlachte hij.
“Een schoonheidskrasje,” antwoordde hij.
Duncan liet zijn blik over het slagveld glijden. Er waren zoveel mannen dood. De meesten van hen Pandesianen, en een paar van zijn eigen mannen. Hij keek op en zag de ijstoppen van Kos boven zich uit torenen, verdwijnend in de wolken, en hij verwonderde zich over hoe hoog ze waren geklommen, en hoe snel ze waren afgedaald. Het was een bliksemaanval geweest—als de dood die uit de hemel neer was geregend—en het had gewerkt. Het Pandesiaanse fort, dat slechts een uur geleden nog ondoordringbaar had geleken, was nu in hun bezit. Er was niets meer van over behalve een verpletterde ruïne. Alle mannen lagen in plassen bloed, dood in de schemering. Het was onwerkelijk. De krijgers van Kos spaarden niemand. Ze kenden geen genade, en ze waren een onhoudbare strijdmacht geweest. Duncan voelde een hernieuwd respect voor hen. Ze zouden belangrijke partners zijn in het bevrijden van Escalon.
Kavos, ook buiten adem, bekeek de levenloze lichamen.
“Dat is wat ik een exit plan noem,” zei hij.
Duncan zag hem grijnzen terwijl hij toekeek hoe zijn mannen de doden van hun wapens ontdeden.
Duncan knikte.
“En wat voor één,” antwoordde hij.
Duncan draaide zich om en keek naar het westen, naar de ondergaande zon, toen hij iets zag bewegen. Hij kneep zijn ogen samen en zag iets dat zijn hart vulde met warmde, iets dat hij op de één of andere manier verwacht had om te zien. Daar, aan de horizon, stond zijn strijdpaard, trots voor de kudde van honderden andere paarden. Hij had, zoals altijd, gevoeld waar Duncan was, en hij wachtte trouw op hem. Duncans hart maakte een sprongetje. Hij wist dat zijn oude vriend hem en zijn leger de rest van de weg naar de hoofdstad zou brengen.
Duncan floot, en zijn paard rende op hem af. De andere paarden volgden, en er klonk een luid geroffel in de schemering terwijl de kudde over de besneeuwde vlakte naar hen toe galoppeerde.
Kavos knikte vol bewondering.
“Paarden,” merkte Kavos op. “Ik zou zelf naar Andros zijn gelopen.”
Duncan grijnsde.
“Dat weet ik wel zeker, mijn vriend.”
Duncan stapte naar voren terwijl zijn paard naderde, en streelde zijn oude vriend door zijn mannen. Hij steeg op, en zijn mannen volgden zijn voorbeeld. Ze zaten daar, volledig bewapend, en staarden de