Sophia schraapte haar krachten bij elkaar terwijl ze haar aan de paal vastbonden. Ze drukten haar gezicht ertegenaan en bonden haar vast met touwen van ruwe hennep.
Kate, help! Ze hebben me te pakken gekregen!
Maar er kwam geen antwoord, en de nonnen gingen door met het vastbinden van Sophia, als een offer aan de duisterdere wezens die de mensen voor de Gemaskerde Godin hadden aanbeden. Ze schreeuwde met heel haar geest om hulp, maar het leek geen verschil te maken.
De nonnen namen hun tijd. Dit was net zo goed bedoeld als theater als om pijn te veroorzaken. Of misschien wilden ze gewoon zeker weten dat Sophia straks niet mee kon geven met de klappen die zouden volgen.
Zodra ze Sophia hadden vastgebonden, leidden de nonnen een aantal van de jongere kinderen de binnenplaats op. Ze dwongen hen naar haar te kijken alsof ze een wild beest in een menagerie was.
“We moeten dankbaar zijn,” zei Zuster O’Venn. “We moeten nederig zijn. We moeten onze schulden aan de Gemaskerde Godin vereffenen. Als we daarin falen, zullen we boeten. Dit meisje is gevlucht. Dit meisje was arrogant genoeg om zichzelf boven de wil van de godin te plaatsen. Dit meisje was losbandig en trots.”
Ze zei het als een rechter die een straf uitsprak. Toen liep ze naar Sophia toe. Het begon te regenen, en Sophia voelde de koude druppels in het donker.
“Toon berouw,” zei ze. “Toon berouw voor je zondes, en betaal de prijs voor je vergeving!”
Ze zal hoe dan ook lijden, maar ze moet kiezen.
Sophia zag hetzelfde in de gedachten van de anderen. Ze waren hoe dan ook van plan om haar pijn te doen, ongeacht wat ze zei. Het had geen zin om te liegen en om vergiffenis te smeken, want zelfs de meest zachtaardigen onder de zusters wilden haar pijn doen. Ze wilden het doen om de andere kinderen een voorbeeld te geven, omdat ze er oprecht van overtuigd waren dat het goed was voor haar ziel, of simpelweg omdat ze het fijn vonden om mensen te zien lijden. Voor Zuster O’Venn gold het laatste.
“Het spijt me,” zei Sophia. Ze zag de kinderen, die aandachtig naar haar woorden luisterden. “Het spijt me dat ik niet twee keer zo hard heb gerend! Jullie zouden allemaal moeten vluchten,” riep ze naar de kinderen. “Ze kunnen jullie niet allemaal tegenhouden. Ze kunnen jullie niet allemaal te pakken krijgen!”
Zuster O’Venn beukte haar hoofd tegen het hout van de strafpaal, en duwde zó hardhandig een treknagel tussen Sophia’s tanden, dat het een wonder was dat er niets afbrak.
“Zodat je niet op je tong bijt,” zei ze met een spottende vriendelijkheid die niets te maken had met de dingen die Sophia in haar gedachten kon zien. Op dat moment begreep Sophia Kates drang naar wraak, en haar wens om het weeshuis tot de grond toe af te branden. Ze zou Zuster O’Venn zonder aarzelen in brand hebben gestoken.
De gemaskerde zuster haalde een zweep tevoorschijn en testte hem waar Sophia het kon zien. Het was een kwaadaardig uitziend object, met meerdere strengen leer waar knopen in waren gelegd. Het was het soort zweep dat blauwe plekken en scheuren in de huid kon veroorzaken, veel wreder dan de riemen of roedes waar Sophia in het verleden mee geslagen was. Ze probeerde zichzelf te bevrijden, maar het maakte geen verschil. Het enige dat ze kon doen was trots blijven staan terwijl ze haar straften.
Toen Zuster O’Venn haar de eerste keer sloeg, beet Sophia bijna door de houten treknagel heen. Een ondragelijke pijn explodeerde door haar rug, en ze voelde haar huid openscheuren onder de klappen.
Alsjeblieft, Kate, stuurde ze, alsjeblieft!
Weer kreeg ze het gevoel dat haar woorden wegdreven zonder verbinding te maken. Had haar zusje ze gehoord? Het was onmogelijk te weten als er geen antwoord kwam. Sophia kon alleen maar blijven hangen, en hopen, en naar haar roepen.
In het begin deed Sophia haar best om niet te schreeuwen, al was het maar om Zuster O’Venn dat plezier te ontzeggen, maar de realiteit was dat ze die pijn die als vuur door haar rug brandde met geen mogelijkheid kon bedwingen. Sophia schreeuwde bij elke impact, tot het voelde alsof er niets meer in haar zat.
Toen ze de treknagel uiteindelijk uit haar mond trokken, proefde Sophia bloed.
“Wil je nu wel berouw tonen, kwaadaardig meisje?” wilde de gemaskerde zuster weten.
Sophia zou haar gedood hebben als ze ook maar een seconde de kans had gehad, zou duizendmaal gevlucht zijn als ze dacht dat ze weg kon komen. Desondanks dwong ze haar schokkende lichaam om te knikken, hopend dat ze er berouwvol genoeg uitzag.
“Alstublieft,” smeekte ze. “Het spijt me. Ik had niet weg moeten lopen.”
Zuster O’Venn leunde naar haar toe om haar uit te lachen. Sophia kon de woede in haar ogen zien, en de honger naar meer.
“Dacht je dat ik het niet zie als een meisje liegt?” wilde ze weten. “Ik had al vanaf het begin moeten weten hoe verdorven je was, gezien waar je vandaan kwam. Maar ik zal ervoor zorgen dat je berouw toont. Ik zal de verdorvenheid uit je slaan als het moet!”
Ze draaide zich naar de anderen om, en Sophia haatte het feit dat ze nog steeds stonden te kijken, verstijfd als standbeelden, onbeweeglijk van angst. Waarom hielpen ze haar niet? Waarom deinsden ze niet eens terug van afschuw, waarom probeerden ze het Huis der Onbekenden niet te ontvluchten? Ze stonden daar terwijl Zuster O’Venn langs hen heen liep, haar bloederige zweep in haar hand.
“Jullie kwamen bij ons als niets, als bewijsmateriaal van andermans zondes, of als het uitschot van de wereld!” riep de gemaskerde non. “Jullie vertrekken hier als jongens en meisjes die klaar zijn om de wereld te dienen zoals het hoort. Deze hier wilde vluchten voor haar arbeidscontract. Ze heeft hier jarenlang van veiligheid en onderwijs geprofiteerd, en ze probeerde te vluchten voor de prijs!”
Want de prijs was de rest van de levens van de wezen, die als slaaf werkten voor degenen die bereid waren voor de kosten van hun opvoeding te betalen. Theoretisch gezien was het mogelijk om de kosten terug te betalen, maar hoeveel slaagden daar daadwerkelijk in, en hoeveel moesten ze lijden in de jaren die dat kostte?
“Deze had dagen geleden tewerkgesteld moeten worden!” zei de gemaskerde non wijzend. “Nou, morgen is het zover. Ze zal verkocht worden als het ondankbare kreng dat ze is, en dit keer zal ze het niet makkelijk krijgen. Er zullen geen vriendelijke mannen zijn die een vrouw willen kopen, of aristocraten die een dienstmeid zoeken.”
Dat was wat hier most doorgaan voor een goed leven, een makkelijk leven. Sophia haatte dat bijna net zo erg als de mensen hier. Ze haatte ook de gedachte aan wat er nu met haar zou gaan gebeuren. Ze had op het punt gestaan om de vrouw van een prins te worden, en nu…
“Degenen die een verdorven meid als zij willen,” zei Zuster O’Venn, “zijn wrede mannen met nog wredere doelen. Dit meisje heeft het over zichzelf afgeroepen, en nu zal ze gaan waar ze heen moet.”
“Waar jullie me heen sturen!” kaatste Sophia terug, want ze kon uit de gedachten van de gemaskerde non aflezen dat ze de ergste mensen had laten komen die ze kon bedenken. Het feit dat ze dat kon zien was al een marteling op zich. Ze keek naar de andere gemaskerde nonnen en probeerde door hun sluiers heen te kijken, om de vrouwen die eronder zaten te bereiken.
“De enige reden dat ik bij zulke mensen terechtkom is omdat jullie daarvoor kiezen. Jullie kiezen ervoor om ons te verkopen. Jullie verkopen ons alsof we niets waard zijn!”
“Jullie zijn ook niets waard,” zei Zuster O’Venn, en ze duwde de treknagel weer in Sophia’s mond.
Sophia keek haar dreigend aan en zocht een greintje menselijkheid. Ze kon niets vinden. Het enige dat ze vond was wreedheid die vermomd werd als noodzakelijke striktheid, en kwaad dat deed alsof het plicht was, zonder dat er overtuiging achter zat. Zuster O’Venn vond het gewoon leuk om de zwakkeren pijn te doen.
Toen deed ze Sophia pijn, en Sophia kon niets anders doen dan schreeuwen.
Ze rukte aan de trouwen en probeerde zich los te trekken, of in elk geval de ruimte te vinden om de zweep te ontsnappen. Ze kon echter niets doen behalve schreeuwen. Ze smeekte