De commandant keek naar het mes in haar hand, het mes dat Romulus had gedood, en hij slikte. Het was alsof hij haar gedachten las. Ze kon ware angst in zijn ogen zien.
“Laat ons gaan,” zei hij tegen haar. “Laat mijn mannen gaan. Ze hebben u geen kwaad gedaan. Geef ons een schip gevuld met goud, en koop ons zwijgen. Ik zal onze mannen naar de hoofdstad brengen, en ik zal ze vertellen dat u onschuldig bent. Dat Romulus u probeerde aan te vallen. Ze zullen u met rust laten, en u kunt vredig in hier in het noorden blijven wonen. Zij zullen een nieuwe Opperbevelhebber van het Rijk zoeken.”
Volusia glimlachte breed en keek hem geamuseerd aan.
“Maar denk je niet dat je nu recht tegenover je nieuwe Opperbevelhebber staat?” vroeg ze.
De commandant keek haar geschokt aan, en begon toen spottend te lachen.
“U?” zei hij. “U bent maar een meisje, en u heeft slechts een paar duizend man tot uw beschikking. Denkt u nu echt dat u miljoenen mannen van Romulus kunt verpletteren, alleen omdat u één man hebt gedood? U mag nog blij zijn om levend weg te komen na wat u vandaag heeft gedaan. Ik biedt u een geschenk. Laat deze dwaze ideeën voor wat ze zijn, wees dankbaar en laat ons gaan, voor ik van gedachten verander.”
“En als ik jullie niet wil laten gaan?”
De commandant keek in haar ogen en slikte.
“U kunt ons allemaal doden,” zei hij. “Dat is uw keus. Maar als u daarvoor kiest, dan tekent u uw doodvonnis, en dat van uw mensen. U zult verpletterd worden door het leger dat zal volgen.”
“Hij spreekt de waarheid, mijn commandant,” fluisterde iemand in haar oor.
Ze draaide zich om en zag dat Soku, haar bevelhebbende generaal, zich bij haar had gevoegd. Hij was een lange man met groene ogen, de kaken van een krijger, en kort, krullend rood haar.
“Stuur ze naar het zuiden,” zei hij. “Geef hen het goud. U heeft Romulus gedood. Nu moet u een wapenstilstand onderhandelen. We hebben geen keus.”
Volusia wendde zich weer tot Romulus’ commandant. Ze bestudeerde hem en nam haar tijd, genietend van het moment.
“Ik zal doen wat u vraagt,” zei ze, “en u terug laten gaan naar de hoofdstad.”
De commandant glimlachte tevreden en stond op het punt om te gaan toen Volusia een stap naar voren deed en toevoegde:
“Maar niet om te verzwijgen wat ik heb gedaan,” zei ze.
Hij stopte en keek haar verward aan.
“Ik zal u laten teruggaan naar de hoofdstad om hen een boodschap te geven: dat ze weten dat ik de nieuwe Opperbevelhebber van het Rijk ben. Dat als ze nu voor mij knielen, ze zullen blijven leven.”
De commandant keek haar ontzet aan. Toen schudde hij langzaam zijn hoofd en glimlachte.
“U bent net zo gestoord als uw moeder,” zei hij. Toen draaide hij zich om en liep de lange loopbrug naar zijn schip op. “Laad het goud in het onderruim,” riep hij uit. Hij nam niet eens de moeite om zich naar haar om te draaien.
Volusia draaide zich om naar haar commandant, die geduldig op haar bevel stond te wachten, en knikte kort naar hem.
De commandant draaide zich onmiddellijk om en gebaarde naar zijn mannen. Toen volgde het geluid van tienduizenden pijlen die werden aangestoken en afgevuurd.
De pijlen kleuren de hemel zwart en zeilden in een hoge boog van vlammen over de kust, waarna ze op Romulus’ schip terecht kwamen. Het gebeurde allemaal te snel voor zijn mannen om te reageren, en al snel stond het hele schip in vuur en vlam. De mannen probeerden de vlammen te doven en schreeuwden, hun commandant nog het hardst van allemaal.
Maar het was zinloos. Volusia knikte weer, en het ene na het andere salvo van pijlen zeilde door de lucht op het brandende schip af. De mannen schreeuwden het uit terwijl ze werden doorboord; sommigen zakten op het dek in elkaar, anderen vielen overboord. Het was een bloedbad, en zonder overlevenden.
Volusia stond daar en grijnsde. Ze keek tevreden toe hoe het schip vanaf de romp tot aan de mast toe afbrandde, tot er niets meer van over was dan een zwartgeblakerd skelet.
Volusia’s mannen stopten met vuren, en alles werd weer stil. Ze stelden zich op en keken naar haar, geduldig wachtend op haar bevel.
Volusia liep naar voren, trok haar zwaard, en hakte het dikke touw door dat het schip met de steigers verbond. Volusia tilde één van haar vergulde laarzen op, zette hem tegen de boeg, en duwde het schip van de kant.
Volusia keek toe hoe het schip werd meegevoerd door de stroming, de stroming waarvan ze wist dat die het schip naar het zuiden zou brengen, naar het hart van de hoofdstad. Ze zouden allemaal het verbrande schip zien, de levenloze lichamen van Romulus’ mannen, de Volusiaanse pijlen, en ze zouden weten dat het van haar af kwam. Ze zouden weten dat de oorlog was begonnen.
Volusia wendde zich tot Soku, die met wijd open mond naast haar stond. Ze glimlachte.
“Dat,” zei ze, “is hoe ik onderhandel.”
HOOFDSTUK VIER
Gwendolyn knielde op het dek en klemde haar vingers om de reling heen. Haar knokkels werden wit. Ze wist net genoeg kracht op de brengen om zichzelf op te trekken en naar de horizon te kijken. Haar hele lichaam trilde, zwak van de honger, en terwijl ze zichzelf optrok werd ze duizelig, licht in haar hoofd. Ze wist voldoende kracht bij elkaar te schrapen om zichzelf op te trekken en keek verwonderd naar het uitzicht voor haar.
Gwendolyn kneep haar ogen samen en tuurde in de mist. Ze vroeg zich af of het echt was, of alleen een illusie.
Daar, aan de horizon, strekte zich een eindeloze kustlijn uit. In het midden lag een druk centrum met een enorme haven. Twee enorme, glimmende pilaren die tot in de hemel leken te rijzen, omlijstten de stad die erachter lag. De pilaren en de stad waren gehuld in een geelgroene tint. De wolken bewogen snel hier, merkte Gwen. Ze wist niet of het kwam doordat de lucht zo anders was in dit deel van de wereld, of doordat ze steeds opnieuw het bewustzijn verloor.
In de haven van de stad lagen duizend trotse, vergulde schepen, voorzien van de langste masten die ze ooit had gezien. Dit was de meest welvarende stad die ze ooit had aanschouwd. De stad was gebouwd op de kust en leek zich tot in de oneindigheid uit te strekken. Vergeleken met dit leek het Koninklijk Hof slechts een dorp. Gwen had niet geweten dat er zoveel gebouwen op één plek konden staan. Ze vroeg zich af wat voor soort mensen hier woonden. Het moest een groot volk zijn, besefte ze. Het volk van het Rijk.
Gwen voelde een knoop in haar maag terwijl ze besefte dat de stroming hen meevoerde; spoedig zouden ze die grote haven in worden gezogen. Ze zouden omsingeld worden door die schepen en gevangen worden genomen, als ze al niet gedood zouden worden. Gwen dacht aan hoe wreed Andronicus was geweest, aan hoe wreed Romulus was geweest, en ze wist dat het typerend was voor het Rijk; misschien was het beter geweest als ze op zee waren gestorven.
Gwen hoorde het geschuifel van voeten over het dek, en toen ze omkeek zag ze Sandara. Ze was bleek van de honger maar stond trots bij de reling en hield een groot gouden relikwie op, in de vorm van de hoorns van een stier, en draaide het zodat het de stralen van de zon opving. Gwen zag hoe het zonlicht keer op keer werd opgevangen en een ongewoon signaal naar de kust straalde. Sandara mikte niet naar de stad, maar naar het noorden, naar wat een geïsoleerd groepje bomen aan de kust leek te zijn.
Gwens oogleden voelden zwaar en ze begon het bewustzijn weer te verliezen. Ze voelde hoe ze op het dek in elkaar zakte, en er flitsen beelden door haar hoofd heen. Ze wist niet meer wat echt was en wat er veroorzaakt werd door haar uitgehongerde onderbewustzijn. Gwen zag kano’s, tientallen kano’s. Ze kwamen uit de dichte jungle tevoorschijn en voeren richting hun schip. Ze ving een glimp van hen op terwijl ze dichterbij kwamen, en was verrast om geen enorme krijgers met hoorns en een rode huid te zien, maar een ander ras. Ze zag trotse, gespierde mannen en vrouwen, met een chocoladekleurige huid en felgele ogen,