“Dat was mijn schuld niet,” verdedigde ze zich. Ze voelde de woede in zich opkomen toen ze dacht aan het onderzoek van Interne Zaken, en dat allemaal omdat haar vorige partner – een zelfingenomen driftkop – een kogel door zijn lijf had gekregen toen hij in zijn eentje wilde infiltreren in een bende, om daarna met de pluimen van haar onderzoek te gaan pronken.
De hoofdinspecteur wees naar buiten. “Je partner wacht op je. Jij hebt de leiding. Stel me niet teleur.”
Ze draaide zich om en zag Ramirez staan. Ze kreunde. “Ramirez? Waarom hij?”
“On eerlijk te zijn,” zei O’Malley schouderophalend, “was hij de enige die met jou wilde samenwerken. De rest lijkt een hekel aan je te hebben.”
Ze voelde hoe de knoop in haar maag zich aanspande.
“Een betrouwbare, jonge rechercheur,” voegde hij eraan toe. Hij stond op ten teken dat hun gesprek afgelopen was. “Wees niet te kieskeurig wat vrienden betreft.”
HOOFDSTUK TWEE
“Hoe ging het?” vroeg Ramirez toen Avery het kantoor uit kwam.
Ze boog haar hoofd en stapte vastberaden door.
Avery had een hekel aan dat soort babbeltjes, en collega’s die haar nieuwsgierige vragen stelden, vertrouwde ze al helemaal niet. “Wat hebben we tot nu toe?” vroeg ze.
“Puur zakelijk.” Ramirez lachte. “Fijn om weten. Goed, Black, we hebben een dood meisje dat op een bankje is neergezet in Lederman Park, dicht bij de rivier. Het is een drukbezochte plaats. Niet echt een ideale plek dus om er een lichaam achter te laten.”
Verschillende agenten begroetten Ramirez.
“Neem ze te grazen, jongen!”
“Het beste met haar, kerel!”
Avery schudde haar hoofd. “Grappig hoor,” zei ze.
Ramirez hield zijn handen omhoog. “Ik heb niets gezegd.”
“Jullie zijn allemaal hetzelfde,” snauwde ze. “Ik had nooit gedacht dat een politiebureau net een advocatenkantoor zou zijn. Een exclusief jongensclubje, hè? Vrouwen niet toegestaan.”
“Rustig maar, Black.”
Ze liep door op weg naar de liften. Enkele agenten konden hun lach niet bedwingen. Gewoonlijk trok Avery zich hier helemaal niets van aan, maar iets in deze nieuwe zaak zorgde ervoor dat ze zich onrustig voelde. De woorden van de hoofdinspecteur spookten door haar hoofd. Ze weten niet goed wat ze ervan moeten denken. In scène gezet. Geen normale moordzaak dus. Bovendien bezorgde de nonchalante en koele houding van haar nieuwe partner haar een vervelend gevoel. Een beetje te makkelijk. Niets was ooit te makkelijk.
Net toen de liftdeuren dichtgingen, hield Ramirez deze tegen. “Het spijt me, oké?”
Hij leek oprecht. Handen geheven en een verontschuldigende blik in zijn donkere ogen. Hij duwde op het knopje en de lift ging naar beneden.
Avery keek hem tersluiks aan. “De hoofdinspecteur vertelde me dat je de enige bent die met mij wil samenwerken. Waarom?”
“Je bent dé Avery Black,” zei hij, alsof dat iets vanzelfsprekends was. “Natuurlijk was ik nieuwsgierig. Niemand kent je echt, maar iedereen heeft wel een mening over jou: idioot, geniaal, hoe je ooit was, iemand die komt en gaat, moordenares, heldin. Ik wilde zelf te weten komen hoe je bent.”
“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”
Ramirez schonk haar een mysterieuze glimlach, maar zei verder niets.
* * *
Avery liep achter Ramirez aan, die ontspannen door de ondergrondse garage stapte. Hij droeg geen stropdas en de bovenste twee knopjes van zijn overhemd stonden open. “Ik sta daar,” zei hij en hij wees.
Ze liepen langs twee agenten die hem leken te kennen. Een van hen zwaaide en keek hem aan met een blik van: wat moet je nou met haar?
Hij liep met haar naar een stoffige Crimson Cadillac, oud en met twee gescheurde stoelen.
“Betrouwbaar karretje,” grapte Avery.
“Dit schatje heeft mij al heel wat diensten bewezen,” antwoordde hij trots, terwijl hij liefdevol over de motorkap streek. “Het enige wat ik hoef te doen is me kleden als een pooier of een hongerlijdende Spanjaard en niemand vindt me verdacht.”
Ze reden de parkeergarage uit.
Lederman Park lag op slechts enkele kilometers van het politiebureau. Ze reden westwaarts Cambridge Street in en gingen rechtsaf naar Blossom Street.
“Dus...” zei Ramirez, “ik heb gehoord dat je vroeger advocaat was.”
“En?” Met haar blauwe ogen keek ze hem vanuit haar ooghoeken onderzoekend aan. Ze was meteen op haar hoede. “Wat heb je nog meer gehoord?”
“Strafpleiter,” voegde hij eraan toe, “de beste die er was.” Werkte je vroeger niet voor Goldfinch & Seymour? Behoorlijk bekend bedrijf. Waarom ben je gestopt?”
“Weet je dat dan niet?”
“Ik weet dat je heel wat schurken hebt verdedigd. Je was bijzonder goed, toch? Je kreeg zelfs enkele corrupte smerissen achter de tralies. Best wel een mooi leventje, denk ik. Een mooi salaris, succesvol. Wie geeft nu zo’n baan op om bij de politie te komen werken?”
Avery dacht aan het huis waar ze was opgegroeid, een kleine boerderij omringd door uitgestrekte velden. Ze hield niet van die eenzaamheid en al helemaal niet van de dieren en de geur van de boerderij: uitwerpselen, vacht en veren. Al heel snel wist ze dat ze daar weg wilde. En dat had ze ook gedaan: Boston. Eerst het middelbaar onderwijs, daarna een rechtenstudie en uiteindelijk had ze een prachtige carrière opgebouwd.
En nu dit.
Ze zuchtte diep. “Ik heb geleerd dat de toekomst soms anders kan lopen dan gepland.”
“Hoe bedoel je?”
In gedachten zag ze die glimlach weer voor zich, die oude, akelige glimlach van een gerimpelde oude man met een sterke bril. Hij had zo oprecht, zo nederig, slim en eerlijk geleken. Zo zagen ze er allemáál uit, realiseerde ze zich nu.
Uiteindelijk was er een einde gekomen aan alle rechtszaken, iedereen had zijn leven hervat en ze had beseft dat ze niemand had gered, dat ze geen mensen had verdedigd, dat ze enkel een pion was geweest, een pion in een maatschappij die veel te ingewikkeld was en veel te vastgeroest zat om ooit te veranderen.
“Het leven kan hard zijn,” mijmerde ze. “De ene dag denk je dat je alles weet en de volgende dag komt de waarheid aan het licht en valt je hele wereld in duigen.”
Hij knikte. “Howard Randall,” zei hij en meteen werd alles duidelijk.
Bij het horen van zijn naam werd ze zich bewuster van alles: de koude lucht in de auto, hoe ze daar zat, hun locatie in de stad. Lange tijd had niemand in haar bijzijn zijn naam uitgesproken. Ze voelde zich ontmaskerd en kwetsbaar. Als reactie herpakte ze zich en ze ging rechtop zitten.
“Sorry,” zei hij, “het was niet mijn bedoeling om...”
“Het geeft niet,” zei ze.
Maar het gaf wel. Hij had aan alles een einde gemaakt. Haar leven. Haar baan. Haar verstand. Het was een hele uitdaging om strafpleiter te zijn, het was aan hém om te bewijzen dat het nut had. Een geniale Harvard-professor, algemeen gerespecteerd, eenvoudig en vriendelijk en verdacht van moord. Door hém te verdedigen zou ze bewijzen dat alles de moeite waard was. Voor de eerste keer in haar leven zou ze kunnen doen waar ze van jongs af aan van had gedroomd: de onschuldigen verdedigen en bewijzen dat er toch gerechtigheid bestond.
Niets was echter minder waar.
HOOFDSTUK