De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Flammarion Camille
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Биология
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
de meren, alle overblijfselen met zich mede voerende, waarmede zij vermengd waren.

Fig. 61. Agaatsteenen met merkwaardige figuren.

      Fig. 61. Agaatsteenen met merkwaardige figuren.

Fig. 62. Merkwaardige steenen, met afdruksels van planten.

      Fig. 62. Merkwaardige steenen, met afdruksels van planten.

      Wij zeiden reeds, dat de verschillende sedimentformaties onderling zeer verschillen. Enkele zijn gevormd uit zeer fijn zand, dat zweefde in de kalme wateren, en dat zich zeer langzaam neerzette op eenen horizontalen bodem. Andere, als het zandsteen, zijn de vrucht van het samenkleven van zand met de ééne of andere bindende stof: men onderscheidt kwartszandsteen, ijzerzandsteen, leemzandsteen, kalkzandsteen enz. Nog andere, en deze worden bijna overal gevonden, zijn bezonken opeenhoopingen van keisteenen, kiezel, ijzeroxyde enz. door het water medegevoerd. Weer andere zijn kleiachtige afzetsels, of kalkformaties, bestaande uit koolzure kalk, en die zeer dikwijls uitsluitend ontstaan uit opeengehoopte schelpen. Daartoe behoort het krijt, een broos gesteente, dat bestaat uit eene verzameling van protozoën: men vindt daarin stukken van foraminiferen, met overblijfselen van polypen, stekelhuidigen, weekdieren, verbonden met kiezelrijke overblijfselen van straaldieren, sponsen en diatomeën. Sommige kalkformaties bestaan geheel en al uit eene opeenhooping van kleine schilden van zoetwaterschaaldieren. De kristallisatie der kalksteenen brengt het marmer voort. Tripelaarde bestaat geheel uit diatomeën, mikroskopisch kleine kiezelrijke wieren, bacillen enz. De steenkool is eene sedimentformatie, bestaande uit overblijfselen van dicht opeengehoopte planten, onder eene verbazende drukking begraven.

      Die lagen hebben zich in volgorde op elkander gerangschikt. De overblijfselen van dieren en planten, die men er ontmoet, behoorden tot wezens, die leefden op de tijdstippen, waarop die lagen gevormd zijn, en die behoudens enkele uitzonderingen niet ver van de plaatsen leefden, waar men ze vindt; want groote verplaatsingen kunnen zij niet zonder nadeel weerstaan. Meesttijds is het lichaam bewaard gebleven door in de plaatstreding van andere moleculen, zoodat het geheel versteend is, en van de stof zelf niets is overgebleven, maar de vorm, zoowel in- als uitwendig, geheel is behouden gebleven. De bezinking groeit van boven aan, zoodat zij ouder is, naarmate zij dieper ligt.

      Terecht noemt men de oorspronkelijke gesteenten, graniet, gneiss, micaschiefer, die de kristallijnen stoffen voorstellen van de kern der aarde, toen deze nog gloeiend was en het leven ontbrak, azoïsch (zonder leven), en de eerste sedimentformaties, die ontstaan zijn na de verdichting van het water, paleozoïsch (oudste leven).

      De wetenschap der fossielen is nog jong. Eeuwen lang heeft men gestreden tegen de meening, als zouden die overblijfselen van dieren en planten werkelijk aan levende wezens behoord hebben. Men zeide, dat het spelingen der natuur waren, ontstaan onder den invloed der sterrenbeelden, de zon, maan en planeten, door eene geheimzinnige kracht, aan de aarde eigen. Eerst in de eerste helft der zestiende eeuw begonnen de geologische verschijnselen de aandacht te trekken. Toen ontbrandde een hevige strijd in Italië over den waren aard en den oorsprong der zeeschelpen en andere bewerktuigde versteeningen, die men in menigte in de formaties van dat land vindt. De beroemde schilder Leonardo de Vinci, die in zijne jeugd de plannen had gemaakt voor verscheidene bevaarbare kanalen in het noorden van Italië, die door hem werden uitgevoerd, was één der eersten, die op gezonde en logische wijze over dit onderwerp oordeelde. „Het slijk der rivieren,” zoo sprak hij, „heeft de fossiele schelpen bedekt en is daar in binnengedrongen, toen zij nabij de kusten op den bodem der zee lagen. Men beweert, dat die schelpen gevormd zijn op de heuvels, onder den invloed der sterren, maar dan vraag ik, of men thans nog de sterren op de heuvels schelpen ziet vormen van verschillende tijden en soorten. Hoe zouden daarenboven de sterren den oorsprong van het grint kunnen verklaren, dat men op verschillende hoogten vindt, en dat bestaat uit keisteenen, die door de beweging van het stroomende water afgerond schijnen? Hoe eindelijk is op deze wijze op die heuvels de versteening te verklaren van de bladeren, de planten en de zeekrabben?” De opgravingen, in 1517 gedaan ten behoeve van de herstellingswerken van Verona, brachten een aantal merkwaardige versteeningen aan het licht en leverden aan verschillende schrijvers stof op voor bespiegelingen. Zoo zeide o.a. Frascatoro, dat de fossiele schelpen alle aan wezens hadden behoord, die moesten geleefd hebben op de plaatsen, waar men hunne overblijfselen gevonden had. Hij toonde aan, hoe dwaas het was, zijne toevlucht te nemen tot de „plastische kracht” der natuur, die het vermogen zoude gehad hebben, om organische vormen aan de steenen te geven, en bewees met tal van on wederlegbare bewijzen, dat het bespottelijk was, om de ligging der schelpen toe te schrijven aan den zondvloed, zooals sommigen volhielden.

Fig. 63. Leisteenen met versteeningen.

      Fig. 63. Leisteenen met versteeningen.

Fig. 64. Fossielen, in het jaar 1761 nageteekend.

      Fig. 64. Fossielen, in het jaar 1761 nageteekend.

      Doch deze verstandige denkbeelden werden niet begrepen, en drie eeuwen lang duurde de strijd voort, of de fossiele overblijfselen eertijds hadden toebehoord aan levende wezens, en of, als dit eenmaal vaststond, alle verschijnselen niet konden verklaard worden uit den zondvloed. Tot dien tijd toch meende men algemeen, dat sedert de schepping de zondvloed de eenige oorzaak was, dat eene belangrijke verandering op de oppervlakte der aarde had plaats gegrepen. Men vindt dan ook in de bespiegelingen der oude geologen overal toespelingen op den invloed van den zondvloed en op de spoedige nadering van den ondergang der wereld, die eerst reeds tegen het jaar 1000 voorspeld was. Wat den ouderdom der aarde betrof, bleef de meening der geleerden eeuwen lang ongewijzigd. De eerste poging, om door middel van natuurkundige bewijzen een zoo algemeen verspreid geloofsartikel af te breken, verwekte eene verbazende opschudding; maar door de verdraagzaamheid der Italiaansche geestelijkheid was het veroorloofd dat onderwerp volkomen vrij te bespreken. Zelfs de priesters namen deel aan het twistgeding en namen daarbij zelfs niet allen hetzelfde standpunt in.

      Te betreuren is het, dat dergelijke vraagpunten niet werden gesteld met het doel om de waarheid te zoeken, maar voornamelijk om de handigheid der stellers in het debat te doen uitkomen. Elke theorie, hoe dwaas ook, vond aanhangers, zoodra zij op het groote publiek indruk kon maken. Zoo verdedigde Mattioli, een uitnemend plantkundige, de stelling, dat eene vette zelfstandigheid, in gisting gebracht door de warmte, het aanzijn schonk aan fossiele organische vormen. En toch hadden hem zijne eigene waarnemingen geleerd, dat poreuze lichamen, zooals beenderen en schelpen, in steenen konden veranderen, daar zij doordringbaar waren voor wat hij het versteenende sap noemde. Zoo beweerde Faloppio, van Padua, dat versteende schelpen door gisting ontstonden op de plaatsen waar men ze vindt, of dat zij in bepaalde gevallen hare vormen verkregen hadden door de beroeringen van aardsche uitwasemingen. Hoewel zelf een verdienstelijk hoogleeraar in de ontleedkunde, beweerde hij toch, dat sommige slagtanden van olifanten, in zijnen tijd opgegraven, niets anders waren dan verhardingen der aarde. Zoo beweerde men zelfs, dat de muntschelpen (nummuliten), in Egypte gevonden, linzen waren, door de Pharao’s opgehoopt tot voedsel voor de slaven, die gebruikt werden voor den bouw der pyramiden!

      Eindelijk echter brak de waarheid door. Een eenvoudig pottenbakker, Bernard Palissy, neemt de natuur zelf waar en heeft den moed te Parijs te verkondigen, ten aanhoore van alle doctoren, dat de fossiele schelpen niets anders waren clan gewone schelpen, eertijds door de zee neergelegd op de plaatsen, waar zij gevonden werden, dat dieren, en vooral visschen aan de steenen hunne verschillende vormen gegeven hadden, en hij tartte de geheele Aristotelische school, zijne bewijzen te weerleggen. „En al vindt men steenen, met schelpen gevuld op de toppen der hoogste bergen,” zoo sprak hij, „daarom meene men niet, dat de schelpen gevormd zijn op zoodanige vreemde wijze, als sommigen meenen. Geen enkele steen kan den vorm van eene schelp of van een dier aannemen, als niet het dier zelf dien vorm gebouwd heeft. Vóórdat dus die schelpen versteend waren, leefden de visschen, die ze gevormd hebben, in het water, en de visschen en het water zijn gelijktijdig versteend.”

      Toch bleef men twijfelen. Hoewel reeds Steno in 1669 eene verklaring gegeven had van de sedimentformaties en de fossielen, twijfelen Fontenelle, Buffon en anderen nog aan den aard der fossielen, en hebben zij geen denkbeeld van de wijze van ontstaan der sedimentformaties. Doch langzamerhand trekt het geheimzinnig waas weg, dat altijd de fossielen bedekt had.