De eierleggende viervoetige dieren vormen den overgang tusschen de voortplanting door eieren en door het baren van levende jongen; men weet zelfs nu nog niet, of de ornithorhynchus altijd eieren legt of somtijds ook levende jongen voortbrengt. De buideldieren, zooals de kangoeroe’s en andere, schijnen met de vogelbekdieren de oudste zoogdieren der wereld te zijn.
Fig. 56. Buideldieren, eerste zoogdieren, De jonggeborenen worden in een zak bewaard.
Die wezens, die in de ontwikkeling van het leven zijn blijven stilstaan, brengen jongen voort, die zich eerst ontwikkelen na hunne geboorte. De moeder grijpt met de lippen hare jongen, die op zich zelf nog niet levensvatbaar zijn, en legt ze in den zak, dien zij vóór haren buik draagt. Daar hechten zij zich vast, ieder aan eenen tepel, en blijven daaraan vast, totdat hunne ledematen en organen voldoende ontwikkeld zijn. Die buidelzak is als het ware eene tweede baarmoeder, waarin de ontwikkeling der vrucht ten einde gebracht wordt. Indien de jongen alleen kunnen loopen, vergeten zij toch dat nest niet en vluchten zij daarin bij het eerste alarm; zij brengen daarin een groot gedeelte van hunne kindsheid door. Men ziet, hoe wij geleidelijk de ontwikkeling van alle organen bijwonen. Men kan stap voor stap de vorming van den boezem volgen, te beginnen met de vogelbekdieren tot aan de schitterende Venus van Milo; de volmaking van den kop, van den eenvoudigen worm tot dien van Apollo of Antinoüs, en zoo verder van het geheele lichaam en van ieder orgaan, hand, oog, oor enz. Stap voor stap begint elk orgaan, ontwikkelt het zich en wordt het volmaakter.
De levenskracht, eerst in het geheele organisme verspreid, beperkt zich langzamerhand in enkele organen. Wij zagen reeds, dat men eenen ringworm in zooveel deelen kan snijden als men wil, zonder dat het dier zijn leven verliest. Men kan toch het dier beschouwen als eene verzameling van kleine deelen, die ieder hunne eigene levensvatbaarheid bezitten: de rugstukken eener naïdine vormen eenvoudig dertig dieren; elk deel verkrijgt eenen kop, eenen staart en nieuwe ringen. Zoo ook zagen wij, dat enkele lange ringwormen zich in hunnen eigen staart bijten zonder dat zij het zelf bemerken; dat men eene hydra in stukken kan snijden, kan omkeeren, twee hydra’s op elkander kan enten, enz. De aardworm heeft niet meer die verbazende levensvatbaarheid in ieder zijner deelen; toch groeit de kop weer aan, als deze afgesneden is. Charles Bonnet verhaalt, hoe hij van eenen zelfden worm twaalf malen den kop heeft afgesneden, en hoe deze twaalf malen weder aangroeide. Iedere straal van eene zeester vormt weder eene nieuwe zeester. Naarmate wij verder komen in ons onderzoek naar de ontwikkeling der wezens, beperkt zich de levenskracht meer en meer. Bij de salamanders groeien zoowel de pooten als de staart weer aan en zelfs ook de oogen en een deel van den kop.
Onder de insecten bezitten de sprinkhanen eene verbazende levensvatbaarheid. Van 31 onthoofde sprinkhanen leefden alle nog na twee dagen en waren zij nog even vlug als vóór de operatie, 29 leefden drie dagen, 23 vier dagen, 10 vijf dagen, 4 zes dagen, 2 zeven dagen. De laatste leefde nog vijftien dagen na de onthoofding. Die zelfde dieren kunnen in het leven blijven, als alle organen er uit genomen zijn, (en zelfs ook als zij daarna opgevuld worden): leeggemaakt vijf dagen, leeggemaakt en onthoofd vier dagen. De enkele kop leeft nog vier en twintig uren. De kop met den eersten ring kan 30 uren leven. De kop met de twee eerste ringen drie dagen. De eerste ring, van den kop en het lichaam gescheiden, leeft nog verscheidene uren. De derde ring met het achterdeel van het lichaam sterft dadelijk. Het blijkt dus, dat de levenscentra in den kop en de twee eerste ringen gelegen zijn. Opmerkelijk is het, dat die dieren niet de minste stuiptrekkende beweging openbaren als men ze den kop afsnijdt, of de ingewanden uitneemt. Een sprinkhaan, wien de kop is afgesneden, merkt daar waarschijnlijk niets van.
Fig. 57. Onthoofde sprinkhanen, nog vijftien dagen levend.
Zoo ziet men ook, dat de twee helften van eenen doorgesneden kikvorsch niet dadelijk sterven: de voorste helft, de kop en de twee voorpooten, loopt weg, terwijl de achterste helft hare gevoeligheid behoudt; niet zelden kan men in een laboratorium eenen onthoofden kikvorsch met den poot de tang zien wegduwen, die hem doet lijden. Ook ziet men dikwijls een onthoofd hoen wegvliegen, een spoor van bloed op zijnen weg achterlatend. Een gevilde en in stukken gesneden paling beweegt zich nog langen tijd. Het hart van eene schildpad, uit het lichaam verwijderd, blijft nog eenige uren kloppen. Vroeger hebben wij reeds gezien, dat men bij de lagere dieren de hersenen kan wegnemen, en dat deze weder aangroeien; diezelfde proef kan ook bij duiven genomen worden. Indien men bij eene duif de hersenen wegneemt, verliest het dier onmiddellijk het gebruik zijner zintuigen en het vermogen, om zijn voedsel te zoeken. Doch indien men het dier voedsel ingiet, kan het blijven leven, omdat de voedingsfuncties ongestoord blijven, als men de daarmede samenhangende zenuwcentra niet geschonden heeft. Langzamerhand groeien de hersenen weder aan, en naarmate die aangroeiing voortgaat, ziet men het gebruik der zintuigen, het bewustzijn en het instinct van het dier weder terugkeeren.
Fig. 58. Duif na het wegnemen der hersenen. (De hersenen groeien weder aan en het bewustzijn keert terug).
Indien de lezer ons wel heeft willen volgen in ons onderzoek over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dan zal hij doordrongen zijn van het denkbeeld, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende onderdeelen der natuur, van de gesteenten tot aan den mensch; wij herhalen het, van de gesteenten af. Zoo zal een stuk gebroken kristal weer evenzeer aangroeien, alsof het een plantaardig of dierlijk weefsel ware. Pasteur heeft aangetoond, dat indien men een gebroken kristal in de vloeistof plaatst, waaruit het gekristalliseerd is, men het kristal in alle richtingen ziet aangroeien door een afzetsel van kristallijne deeltjes, maar dat men tevens eene sterke werking waarneemt aan het gebroken gedeelte, zoodat het verminkte deel na verloop van enkele uren weer zijne regelmatige gedaante heeft herwonnen.
In die onafgebroken reeks openbaringen der scheppende natuur, heeft er van de mechanische, physische en chemische periode vóór het leven, tot aan onzen tijd, zoo rijk aan de vruchten van verstand en gedachte, geene verbreking plaats gehad in den samenhang, geene enkele gaping, geene verandering van plan, geen onoverkomelijke afgrond, geene spontane schepping. De geheele natuur op aarde is naar een zelfde plan gebouwd en vertoont overal de uitdrukking van eenzelfde gronddenkbeeld. Komt men eindelijk tot den mensen, dan staat men niet meer tegenover eenen onoverkomelijken afgrond. De mensen is het kind der natuur, evenals alle voorgaande voortbrengselen. Hij is door onverbreekbare banden verbonden aan de wezens, die hem zijn voorgegaan, aan de gesteenten, de planten en de dieren. Later zullen wij onderzoeken, wie zijn onmiddellijke stamvader geweest is. Maar terwijl wij dit onderzoek sluiten, moeten wij duidelijk die verwantschap van den mensch met de geheele natuur der aarde verstaan.
De geest zoowel als het lichaam zijn de producten van de levenskracht, zooals zij langzamerhand ontwikkeld is. Wel beperkt zich het leven meer en meer in het hart en in de hersenen, wel beperkt zich het bewustzijn meer en meer in de hersenen, maar daarom is dit nog geene nieuwe wereld, het is slechts de voortzetting en ontwikkeling van oude vormen.
Wij merkten zooeven op, dat het hart van eene schildpad nog blijft kloppen, nadat het uit het lichaam van het dier verwijderd is; hezelfde is met het hart van den mensch het geval. Indien men het hart van eenen ter dood gebrachte enkele