De ledematen, de organen van den mensch hernieuwen zich niet, zooals dit met de lagere dieren het geval was; de weefsels echter herstellen zich weer vanzelf, wonden heelen, het vleesch sluit zich weder; door aanhechting van andere weefsels heeft men enkele deelen van organen weder kunnen herstellen, en bekend is het, hoe de transfusie van bloed reeds in vele gevallen het leven gered heeft. Naarmate de centralisatie duidelijker uitkomt, worden een aantal bewegingen onwillekeurig verricht. Het hart klopt, de longen ademen, de maag verteert het voedsel, zonder dat de wil zich openbaart. Langzamerhand heeft de gedachte zich tot de hersenen beperkt, langzamerhand verkrijgt het individu het bewustzijn zijner persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid, dat bewustzijn is reeds begonnen op de laagste trappen van het dierenrijk5. De weekdieren, de visschen, de kruipende dieren, zij allen weten, dat zij bestaan, zij allen verdedigen hun leven en brengen de geheele wereld in verband met hunne persoonlijkheid. Zij beginnen reeds te denken. De gedachte ontwikkelt zich met het zelfbewustzijn. Niemand trekt tegenwoordig het verstand der dieren meer in twijfel. De waarneming der gewoonten, de ontleding der willekeurige handelingen en van de gevoelsuitingen der apen, der honden, mieren, katten, olifanten, bijen enz. toonen onwederlegbaar aan, dat naast en boven het erfelijk instinkt de ziel der dieren begaafd is met al de eigenschappen, waarop zich de menschelijke ziel verhoovaardigt, hoewel dan ook gewoonlijk in mindere mate. Wij zeggen gewoonlijk, omdat het niet zelden voorkomt, zelfs bij beschaafde volken, dat de ouders door hunne daden toonen, dat hunne liefde en offervaardigheid voor hunne kinderen verre beneden die der katten, leeuwen en tijgers staat. Niet zelden ontmoeten wij menschen, minder verstandig dan mieren, minder goedaardig dan honden, minder slim dan apen.
De Bosjesmannen, Hottentotten en Papoea’s staan op eenen zóó lagen trap van ontwikkeling, dat men zoude meenen, dat zij in het geheel niet denken. Een groot aantal van die stammen hebben geen woord voor het begrip dier, plant, geluid, kleur, terwijl zij wel uitdrukkingen hebben, om ieder dier, iedere plant, iederen toon, iedere kleur te onderscheiden. Zij missen volkomen het vermogen om te abstraheeren. Zij kunnen tot vijf tellen; verder dan vijf hebben zij geene voorstelling meer van een getal. Andere wilde volken kunnen tot tien tellen, of tot twintig: sommige dieren hebben het wel verder gebracht. Men vindt in Zuid-Azië en Oost-Afrika stammen, die evenals de apen slechts tijdelijke vereenigingen vormen, zonder dat zij nog een begrip hebben van familieleven of huwelijk, de grondslagen der menschelijke beschaving. De halfaapachtige negers, die in de hoogere Nijlstreken leven, zijn volgens de berichten van vele zendelingen niet vatbaar voor eenig begrip; niet alleen dat zij niet kunnen nadenken, zij hebben zelfs geen begrip van dankbaarheid en staan dus in dat opzicht beneden de honden. Men behoeft slechts de verhalen na te lezen van reizigers, die deze primitieve volksstammen hebben gadegeslagen, om een oordeel te kunnen vellen over den lagen trap van hunne zedelijke en verstandelijke ontwikkeling.
Indien wij de zielkundige processen bestudeeren, door de dieren in toepassing gebracht bij het openbaren van hunnen wil en hun gevoel, dan zien wij, dat zij evenals wij langs inductieven en deductieven weg besluiten trekken. Het is slechts een verschil in hoeveelheid, niet in aard. Ook het kind gaat slechts uiterst langzaam vooruit in het overwegen, en zijne eerste redeneeringen berusten eveneens slechts op vergelijking. Een kind van een jaar is uit dat oogpunt beschouwd nog een klein dier; zijne verstandelijke vermogens zijn nog in kiem en zullen zich eerst trapsgewijze ontwikkelen. In het eerst zal het als een jonge aap alles willen nabootsen, en dit is de eerste stap tot vooruitgang. Daarna eerst begint het te oordeelen over oorzaken en gevolgen, en gewoonlijk zal dat oordeel zeer juist zijn. Eerst later wordt het door onze valsche maatschappelijke opvoeding met dwalingen en vooroordeelen omgeven en daardoor verhinderd, op den weg van den vooruitgang voort te schrijden.
Even zeker als de eerste scheikundige verbindingen ontstaan zijn uit de samenvoeging der moleculen onderling, en even zeker als de scheikundige verwantschap afgeleid is uit de verbindingen, en de oorspronkelijke organismen met hunne levenskracht uit die verwantschap geboren zijn, even zeker is de menschelijke ziel eene volmaking van die van het dier.
Toch zoude geen enkele onzer lezers voldaan zijn, indien wij dit hoofdstuk over de ontwikkeling en den vooruitgang van het leven, dat ons stap voor stap van het protoplasma tot den mensch voerde, hiermede eindigden. En waarom? omdat ieder onzer gevoelt, dat hij nog iets anders is dan een dier, evenzeer als het dier geene plantaardige stof, of de plant iets anders is dan een voorwerp uit het delfstoffenrijk.
Reeds bij het dier, en vooral bij het hoogere dier, is de ziel eene leidende kracht en niet eene eigenschap. De stof, die het lichaam vormt, heeft scheikundige en natuurkundige eigenschappen, en die eigenschappen zijn voortdurend in het organisme werkzaam. Een levend wezen is evenals alle lichamen onderworpen aan de zwaartekracht, en de wetten der mechanica zijn evenzeer van toepassing bij de beweging van de spier, die den arm opheft, als bij de beweging van het voedsel van den mond naar de maag. Maar die eigenschappen der stof geven een levend wezen niet zijnen vorm, zijne levenskracht, zijne persoonlijkheid. Men moet de eigenschappen der stof, zoo schreef Claude Bernard, niet verwarren met de functies, die verricht worden. Zoude men het niet ongerijmd vinden, als men hoorde zeggen, dat de stembanden de eigenschap hebben van te spreken en te zingen, of het middelrif de eigenschap heeft van te ademen? Zoo is het ook met de hersencellen: men kan niet zeggen, dat zij de eigenschap hebben van te gevoelen, te denken of te willen!
Het leven heeft de gedachte voortgebracht. Ook de gedachte bestaat; het is eene kracht, die zelfbewust is, die gevoelt, wil en handelt. Zij is geen stof. Het lichaam en de beweging zijn zuiver verschijnselen: het eerste is het beeld der stof, het tweede het beeld der handeling; maar beide zijn de gevolgen der kracht. Op den bodem van ons onderzoek is de kracht gelegen. Wij hebben haar zien ontstaan, nederig, zwak, onbewust in het protoplasma. Wij hebben haar langzaam zien toenemen, zich bevestigen en heerschen bij de ontwikkeling van het dierenrijk. Wij zien haar op haar toppunt bij den mensch. De menschelijke gedachte is het eindresultaat van alle natuurkrachten, omdat zij die alle in zich heeft opgenomen.
Het wezen der kracht is ons onbekend. Wij houden eenen steen in de hand: hij valt; waar is de onzichtbare band, die hem naar de aarde heeft toegetrokken. Onze planeet draait met groote snelheid om de zon: waar is de slinger, die haar aan het draaien gebracht heeft? Hier is een regelmatig veelvlak, eene ster van sneeuw, eene ijsbloem, waar is de hand, die de moleculen in bepaalde vormen rangschikt? Hier zijn twee zaadkorrels; uit een natuur- en scheikundig oogpunt zijn zij gelijk; de één zal echter het aanzijn schenken aan een plantje, dat in den herfst niet meer zal leven, de andere aan eenen reusachtigen boom, die jaren en eeuwen zal voortbestaan: waarin ligt het verschil der beide kiemen? in eene onzichtbare kracht, die de ontwikkeling der plant van hare geboorte tot aan haren dood beheerscht. Het wezen der dingen is dus niet de stof, maar de kracht.
De wetenschap veroordeelt dus niet ons gevoel, onze hoop, onze neigingen. Haar doel is integendeel, ze te verklaren en te rechtvaardigen. De wetenschap is nog zoo jong, en laat dus nog zoovele raadselen onopgelost. Maar naarmate zij meer vooruitgaat, zal zij ons meer licht verschaffen. De wetenschap is echter niet de slavin van eene secte of van een stelsel; zij brengt ons voortdurend nader tot het ideaal, om ons in de natuur wetten en krachten te doen bewonderen, waarvan het wezen ons verborgen is en tot het gebied van het onzichtbare en oneindige behoort.
Derde hoofdstuk
De oudste versteeningen. Laurentische, Cambrische en Silurische tijdperken.
Wij moeten, nadat wij in groote trekken de ontwikkeling van het leven op aarde besproken hebben, thans hare geologische geschiedenis bestudeeren. Wij hebben den oorsprong, de langzame ontwikkeling en de schitterende vorderingen van het leven bijgewoond, van het nederige protoplasma tot aan de menschelijke