De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.
Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en vreedzaam naar huis brengen.
Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel.
Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en dáár, na een kleene stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen, ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen als wij gingen onder den heiligen last.
Stap… stap… stap… klonk het over de steenen, als een droevige maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen, den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen moest en niet weenen en kon.
Ha! beklaagt hem, die, gevangen
onder 't wegen van de pijn,
niet en kan een trane ontvangen,
weenen, en gelukkig zijn!
Arme schaap! hoe moeste het lijden
door end door zijn herte snijden,
daar het bleef in barensnood
van de bittere vrucht ontbloot!
Tranen, bittere vrucht des lijdens,
drank die 't smachtend herte laaft,
zaad der vreugde en des verblijdens,
die God zelf verlichting gaaft,
toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur Zijne oog, bepereld
en met droefheid overlaân,
stortte aanbiddelijk getraan!
Tranen, als bij noenenstonde
't blusschend reegnen op het kruid,
als de perel die de wonde
des gekwetsten pijnbooms sluit,
als de frissche navondkoelte
na de heete zomerzoelte,
zoeter, ja, veel zoeter nog,
zijt gij, bittere tranen, toch!
Dank! o Heere, die me ontsloten
hebt de bronne van 't getraan,
die 'k zoo dikwijls heb genoten,
dikwijls er naar toe gegaan:
moet het krimpend alsemdrinken
vriend of vijand mij nog schinken,
geeft mij, anders niet, o neen,
geeft mij dat ik tranen ween'!
Stroom van droefheid, eedle tranen;
bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
waarom, als ik lijden moet,
zijt gij, tranen, mij zoo zoet?
God zijn wegen zijn verholen,
als Hij zalfkruid wassen doet
waar de slange zit verscholen
die den wandlaar bijten moet:
dank aan Hem, aan Wien 't bekend is
of er mate in onze ellende is,
dank aan die 't geween daarvan
met het weenen troosten kan!
Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige christenen, tot nabij de Kerke.
Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom! zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk, en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan vòór het heilig tabernakel des Heeren.
Mysterie!.. Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog ommeging.
Mysterie… voor eerst, als, uit hunne graven en weêr levende geworden, daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms: Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit, stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg
Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer eindelijke rustplaatse.
Van het blad daar de wind meê speelt, van de blomme die uitkomt en vertorden ligt.
Van den draad, dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwe des levens.
Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge des vleeschs.
Van den half afgebroken levenswandel…
en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef klagen: Miseremini! hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt!
Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het schrikbare woord verviel nu op de heilige Kerke zelve. Een driemaal gekroonde, driemaal gescepterde Priester verscheen, en, staande in het midden der Vaderen, die van vóór Hem wegschoven, zoo verkondigde Paus Innocentius, op de trompetten der Cherubim die uit den orgel daverden, die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. Dies iræ klonk het,
Kwade dagen, die al de dagen
eens lijk asschen weg zult vagen,
zoo 't Sibille en David zagen!
Welk een gruwel 'n zal 't niet wezen,
als de Rechter, opgerezen,
't goê zal uit het kwade lezen!
Wondere trompetrumoeren
zullen al de graven roeren,
al die dood zijn throonwaards voeren.
Stom zal staan de Dood en 't Leven,
als de dooden antwoord geven,
staan, en voor den Rechter beven.
't Zal een boek te