Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.
Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten, gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene?
Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!
Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier, oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en roekt niet waar naar toe!
Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een braaf kind!.. Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in den Hemel!.. Ha!.. 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah… wat dingen moet het zijn voor die geenen God en hebben!.."
De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste, en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.
Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "'t blauwe kruis in het blanke veld" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en wijzen met den vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren waarover 't zal geplant staan.
Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen "Weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste, wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware u!" en traagzaam gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't bloeiende, blinkende Kruis.
Dood was de stam van dat Kruise, en de winden
voerden – waar wete ik? – het speelzieke loof!
Nooit en zou 't blommen noch blâren meer vinden,
nooit… als in d'handen van 't Christen Geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven:
dood was zijn blad, maar de Christene Maagd
had het een blad en een blomme gegeven,
schoonder en beter als 't levende draagt:
blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven,
blomme van Hope op een zalig Hierna;
blomme van Liefde, die alles kan derven,
laat g'haar het Kruis, want het Kruis is gena!
Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten;
kruis, dat den Satan hebt nedergeveld;
kruis, dat de poorten der helle gesloten,
kruis, dat den Hemel hebt opengesteld;
kruis, te vergeefs door de wereld bevochten,
treedt, als banniere, de lijkvaart in top:
kruis met de Christene blommen bevlochten,
treedt als banniere, wij volgen U op!
Is 't door de Helle, – de Helle zal zwichten;
is 't door het sterven, – het sterven is niet,
niet als het uitgaan der slapende lichten,
als weêr de zonne in de renbane schiet;
is 't door die zee van kleenhertige slaven,
die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent;
is 't door de zee van de wereld, de haven
staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent:
is 't door de blijdschap of is 't door het lijden,
valt er te worstelen, valt er te strijden,
hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden
tegen 't geweld en het storremgebons:
hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan sterven,
hem die, om 't Kruis noch den zege te derven,
terdt op de dood en, bij duizende werven,
gallemt: Hosannah! de zege is aan ons!
Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een woord sprak.
Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar; dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan, prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel, zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."
Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien