2º. Ontleding.
De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn gevoelen, de kracht van zijne opvatting, de schoonheid van zijne beelden en de macht van zijne voorstelling te beschouwen, om zijne taal te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene persoonlijkheid te leeren kennen.
En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt:
A. Vóór den Lijkdienst.
1º. Omstandigheden: a. Wie was E.v.d. Bussche?
Verzen: Zoo daar ooit…
Proza. b. Wanneer? Welke ure was't?
Verzen: 't Was de ure dat…
Proza tot aan: Zoo gebeurde 't. c. Waar was de begrafenis?
Proza: Wij wierden ondertusschen…
Verzen: Traagzaam trekt…
2º. Verhaal. a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over
't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van een kruis van uitgedorschen stroo te leggen waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel. b. De moeder van den afgestorvene. c. Bezoek bij de kist – en het De Profundis. d. De vader. – Beschrijving door vergelijking, Zijne ziekte, Zedeles en troost. e. De lijkstoet: Het kruis – lyrische strophe. Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg, en tegenstelling met de stad. De broeder en de zuster van den overledene.
B. De Lijkdienst.
1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit de kerkelijke lijkplechtigheden: Klokken. Wijwater.
2º. In de kerk:
C. De Begraving.
1. Laatste plechtigheden.
2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig de verhevene zielegloed die door het stuk leeft, en men maakt het belachelijk. Wederom kan men niets beters doen dan de gedachten van den spreker eenvoudig te volgen en aan te teekenen. Na een eerste woord waarin hij: 1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt, om hier zijn dagelijksche les te geven, 2. en aan den engel des doods zijne taal leent, richt hij zich 1º. tot den afgestorvene en roemt zijne deugden: a. zijne zuiverheid; b. zijnen ootmoed; c. zijne liefde en eerbied voor ouders en meesters; d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom. 2º. tot de ouders van den afgestorvene: a. zijnen vader wiens troost, b. zijne moeder wier hoop hij is in den hemel. 3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen.
En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!
C. GEZELLE.6
KERKHOFBLOMMEN 7
Eia dulcis anima, eia dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas exstitit exosa,
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
Zoo daar ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide;
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een Lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m'op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't, voor die U kende,
geen dat U gelijken mocht!
In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen en
't was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde Nachtegaal;
o orgel, die m' in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft éér dat het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.
Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en "elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê