Eene Egyptische Koningsdochter. Georg Ebers. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Georg Ebers
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
geven:

      Ze is trouw en teer; zij siert en kroont zijn leven,

      En grijst, bemind en minnend, aan zijn zij.

      Een wakker kroost, uit haren schoot gesproten,

      Vlecht om haar kruin een nieuwen stralenkrans

      Zij prijkt aan ’t hoofd van haar geslachtsgenooten

      In reinen, meer dan sterfelijken glans.

      Zij zit niet neer bij wufte gezellinnen,

      Die ijdle scherts en dartle taal beminnen,

      Geen schooner lot schonk Zeus dan aan den man,

      Die zulk een vrouw de zijne noemen kan.

      »Een zulke is nu ook mijne Ladice. Vaarwel!”

      »Nog niet!” riep Bartja. »Ik moet eerst mijn arm Perzië rechtvaardigen, om mijne aanstaande schoonzuster met nieuwen moed te bezielen. Maar neen! Darius, spreek gij voor mij, want gij verstaat de kunst van spreken evengoed, als die van het rekenen en het hanteeren van het zwaard!”

      »Gij spreekt, als ware ik een zwetser en een kramer151,” antwoordde de zoon van Hystaspes. »Maar dat doet niets ter zake; ik brand reeds lang van begeerte, om de zeden van ons vaderland te verdedigen. Weet dan Ladice, dat uwe dochter in geenen deele de slavin, maar de vriendin van onzen koning zal worden, wanneer slechts Aoeramazda152 zijn hart ten haren gunste neigt. Weet, dat ook in Perzië, hoewel alleen op hooge feesten, de vrouwen des konings aan de tafel der mannen aanzitten, en dat wij gewoon zijn onze vrouwen en moeders de hoogste achting te bewijzen. Oordeelt gijlieden zelven, of de Egyptenaren hunne vrouwen een schooner en grooter geschenk kunnen vereeren, dan zekere koning van Babylon, die eene Perzische tot vrouw nam. Gewoon aan de bergen van haar vaderland, gevoelde deze zich in de uitgestrekte vlakten van den Euphraat diep ongelukkig, en kwijnde weg van hartzeer en heimwee. En wat deed nu de koning? Op hooge gewelven liet hij een reusachtig groot gebouw optrekken, en het bovenste gedeelte ervan met eene zware laag vruchtbaren tuingrond bedekken. Hierin deed hij de schoonste bloemen en boomen planten, terwijl door een zeer kunstig samengesteld werktuig het onmisbare water werd opgepompt, om ze te besproeien. Als het grootsche ontwerp geheel ten uitvoer was gelegd, voerde hij zijne Perzische vrouw naar dezen toovertuin, en gaf haar den kunstberg, van welks top zij als van de kruin van den Rachmed in de vlakte kon nederzien, ten geschenke153.”

      »En werd de Perzische gezond?” vroeg Nitetis, met neergeslagene oogen.

      »Zij herstelde en werd vroolijk, gelijk ook gij u binnen korten tijd in ons land gezond en gelukkig zult gevoelen.”

      Ladice glimlachte en vroeg: »Wat zou wel het meeste hebben bijgedragen tot de genezing der jonge koningin, de kunstige berg, of de liefde van den echtgenoot, die zulk een reuzenwerk tot stand bracht om haar op te beuren?”

      »De liefde van haar gemaal!” riepen de meisjes.

      »Maar Nitetis zal toch zeker den berg niet versmaden?” vroeg Bartja. »Ik zal er ten minste zorg voor dragen, dat zij op de hangende tuinen komt te wonen, telkens wanneer zich het hof te Babylon bevindt.”

      »Maar komt thans!” riep Amasis; »anders zult gij de stad nog in het donker moeten bezien. Ginds staan reeds een uur lang twee schrijvers op mij te wachten. Hola, Sachons, beveel den hoofdman der lijfwacht onze hooge gasten met honderd man te volgen!”

      »Maar waartoe dit? Eén gids bijvoorbeeld, éen Grieksch onderbevelhebber is meer dan voldoende.”

      »Zoo is het beter, vrienden. Als vreemdeling kan men in Egypte nooit te voorzichtig zijn. Neemt dit wel in acht; en zorgt ook vooral, dat gij den spot niet drijft met de heilige dieren. – Vaartwel, mijne jonge helden; heden avond hoop ik u bij den vroolijken beker weder te zien!”

      De Persen verlieten het koninklijke paleis, voorafgegaan door hun tolk, een Griek, die in Egypte was opgevoed, en beide talen154 even gemakkelijk sprak.

      De straten van Saïs, in de nabijheid van het verblijf des vorsten, zagen er zeer fraai en vriendelijk uit. De huizen, waaronder vele van vijf verdiepingen hoog, waren meerendeels met beelden en hiëroglyphen bedekt. Ook hadden de meesten aan de tuinzijde houten balkons met balustraden van bontgekleurd beeldhouwwerk, door beschilderde pijlers ondersteund. Op sommige der goed geslotene huisdeuren stond de naam en de stand van de bewoners te lezen. Op de platte daken zag men bloemen en boompjes, te midden van welke de Egyptenaren des avonds vertoefden; als hen ten minste de nood niet drong om het muggentorentje te bestijgen, dat op weinige woningen gemist werd, en waar men de lastige insecten, door den Nijl in menigte aangekweekt, doch die alleen in de laagte zweven, ontvluchten kon155.

      De jonge Persen maakten zich vroolijk over de groote, bijkans overdrevene zindelijkheid van ieder huis in het bijzonder en zelfs van de straten. De schilden op de deuren en de kloppers schitterden in het zonlicht; de schilderingen op de muren, balkons en kolommen waren zoo frisch en helder, als had men er zooeven de laatste hand aan gelegd. Zelfs het plaveisel der straat wekte het vermoeden op, dat men gewoon was het te schrobben. Naarmate de Persen zich verder van den Nijl verwijderden, werden de straten onaanzienlijker. De stad was tegen de helling van een tamelijk hoogen heuvel gebouwd, en had zich, sinds voor derdehalve eeuw de residentie der pharao’s, hierheen was verlegd, in betrekkelijk korten tijd uit hare onbeduidendheid en armoede tot eene machtige en groote stad ontwikkeld. In het gedeelte der stad, dat zich langs den Nijl uitstrekte, waren de straten fraai en zindelijk. Daarentegen lagen aan de andere zijde van den heuvel, slechts zeldzaam door betere huizen afgewisseld, de uit Nijlslib en acaciatakken samengestelde woningen der armen. In het noordwesten der stad verhief zich de versterkte burg van den koning.

      »Laat ons hier omkeeren,” riep Gyges, de zoon van Cresus zijn jongere makkers toe, over wie hij bij afwezigheid zijns vaders het toezicht had, daar hij zag dat de menigte der nieuwsgierigen, die hen volgden, bij iedere schrede grooter en lastiger werd.

      »Gij hebt slechts te bevelen,” gaf de tolk ten antwoord. »Anders, daar beneden in het dal, aan den voet van gindschen heuvel, ligt de doodenstad der Saïten, en deze is, zoo ik meen, wel waardig door vreemdelingen bezocht te worden.”

      »Ga gij ons dan maar voor,” riep Bartja. »Wij zijn toch immers Prexaspes alleen gevolgd, om de merkwaardigheden van het buitenland te zien.”

      Toen zij eindelijk nabij de doodenstad op een open, door de kramen der handwerkslieden156 omgeven plein waren gekomen, hoorde men op eens door de nog steeds volgende menigte een luid geschreeuw aanheffen. De kinderen juichten, de vrouwen gilden, en eene stem die boven alle andere hoorbaar was brulde: »Komt herwaarts in het voorhof des tempels, om de werken van den grooten toovenaar te zien, die uit de oasen in het westen van Libyë geboortig is, en door Choensoe, den uitdeeler van goede vindingen, en de groote godin Hekt met alle wonderkrachten is toegerust!”157

      »Volgt mij naar den kleinen tempel daarginds,” zeide de tolk, »dan zult gij zoo aanstonds eene zonderlinge vertooning zien.”

      Hierop baande hij zich met de Persen een weg door de menigte, nu eens een naakt kind, dan weer eene taankleurige vrouw op zijde duwende, en keerde spoedig terug met een priester, die de vreemdelingen in het voorhof des tempels voerde. Hier stond een man in priestergewaad, tusschen onderscheidene kisten en kasten. Twee Mooren knielden naast hem op den grond. Deze Libyër158, een reusachtige kerel, met zeer buigzame ledematen en vurige zwarte oogen, hield een blaasinstrument in den vorm onzer klarinet in de hand; om zijne borst en zijne armen kronkelden zich ettelijke, in Egypte als vergiftig bekende slangen.

      Toen hij de Persen gewaarwerd, boog hij zich, en noodigde hen met een plechtig gebaar uit, om goed toe te zien. Daarop legde hij zijn wit gewaad af, en begon toen allerlei kunststukken met zijne slangen te verrichten. Nu eens liet hij zich door dezen bijten, dat het bloed van zijne wang droop, dan weer dwong hij ze door de vreemde tonen zijner fluit zich op te richten en bewegingen te maken, die op een dans


<p>151</p>

Over dezen scheldnaam, dien men later aan Darius gaf, nader in het 3de Boek.

<p>152</p>

Aoeramazda (Ahoera-Mazda) wordt in de spijkeropschriften de groote en reine god der Persen genaamd, meer bekend onder den naam Ormuzd. Hij staat tegenover Angramainjus of Ahriman, den god der duisternis en van het booze.

<p>153</p>

Nebucadnezar zou dit reuzenwerk hebben doen vervaardigen voor zijne Perzische gemalin Amytis.

<p>154</p>

Uit zulke in Egypte opgevoede Hellenen zou Psamtik I eene kaste der tolken hebben gevormd. Herodotus is zeker door zulk een “dragoman” rondgeleid.

<p>155</p>

Zulke torentjes vindt men daar heden nog.

<p>156</p>

De handwerkslieden waren en zijn nog altijd gewoon in de vrije lucht, of in wijdgeopende werkplaatsen te arbeiden.

<p>157</p>

Toovenaars en slangenbezweerders waren in het oude Egypte in het geheel niet zeldzaam. Nog worden er ontelbare gevonden. Hekt was de godin der magie. Choensoe komt op een schild in de bibliotheek te Parijs voor als verdrijver der booze geesten.

<p>158</p>

Libyë heette de westelijke Nijloever, met het land daarachter. De streek die aan de woestijn grensde, was rijk aan slangen.