Daar hebt ge nu de geheele waarheid. Ge moogt mij ophangen of met mij doen, wat u goeddunkt, doch gij kunt me niet zoo zwaar straffen, als ik reeds gestraft ben. Ik kan mijn oogen niet sluiten of ik zie de twee gezichten mij aanstaren, zooals op het oogenblik, toen mijn boot op hen aanvoer. Ik vermoordde hen vlug, maar zij vermoorden mij nu langzaam en zoo ik nog den nacht beleef, zal ik toch voor morgen dood of krankzinnig zijn. Ge zult me toch niet alleen in een cel opsluiten, mijnheer? Doe het niet als ik u om medelijden mag smeeken, en moogt gij op den dag van uw doodsstrijd behandeld worden, zooals gij mij nu behandelt.”
„Wat zegt gij er van, Watson?” zei Holmes, toen hij het papier uit de hand legde. „Waartoe dient nu al deze ellende, dat geweld en die angst? De Voorzienigheid zal daarmee een doel willen bereiken, of anders zou de wereld geregeerd worden door een noodlot en dat mogen we niet aannemen. Maar welk doel? Hier staan we nu voor een raadsel, van welks oplossing het menschelijk verstand nog even ver verwijderd is als ooit te voren, en dat ons misschien nooit opgelost zal worden.”
III.
De klerk van den effectenhandelaar
Korten tijd na mijn huwelijk had ik een praktijk in het district Paddington gekocht. De oude Dr. Farquhar, van wien ik die overnam, had in zijn tijd een uitgebreide praktijk gehad, doch op gevorderden leeftijd was die zeer verminderd, hoofdzakelijk ten gevolge van een kwaal, waaraan hij leed, een soort St. Vitusdans. Het publiek denkt gewoonlijk, dat iemand, die eens anders kwalen wil genezen, zelf gezond moet zijn en het wantrouwt den geneesheer, die geen geneesmiddelen kent voor zijn eigen ziekte. Zoo was ook, naarmate mijn voorganger zwakker werd, het aantal zijner patiënten afgenomen, tot het in 't laatst geslonken was van ongeveer twaalfhonderd tot weinig meer dan driehonderd in 't jaar. Ik vertrouwde evenwel op mijn jeugd en geestkracht en was overtuigd in weinig jaren wel een bloeiende praktijk te kunnen krijgen.
Gedurende de eerste drie maanden, nadat ik mij in Paddington gevestigd had, zag ik weinig van mijn vriend Sherlock Holmes, want ik had het te druk, om hem in Baker-Street te bezoeken en hij zelf ging zelden anders uit dan waar zijn beroep hem riep. Ik was daarom verrast, op zekeren morgen in Juni, terwijl ik na het ontbijt het British Medical Journal zat te lezen, de deurschel te hooren overgaan en kort daarna de luide stem van mijn vriend in de gang te vernemen.
„Hé, mijn beste Watson,” zeide hij, de kamer binnenkomende, „het doet mij recht veel genoegen u te zien. Mevrouw Watson is zeker ook welvarend?”
„Dank u, we zijn beiden zeer wel,” zeide ik, hem met warmte de hand drukkend.
„En ik mag alzoo hopen,” vervolgde hij, nadat hij in den schommelstoel was gaan zitten, „dat de beslommeringen van uw geneeskundige praktijk de belangstelling, die gij vroeger in onze kleine problemen steldet, niet geheel uitgedoofd hebben.”
„Integendeel; nog gisteren avond zag ik mijn oude aanteekeningen in en was ik bezig enkele van onze laatste oplossingen te rangschikken,” gaf ik ten antwoord.
„Ik vertrouw, dat gij uw verzameling nog niet als gesloten beschouwt.”
„Volstrekt niet; niets zou ik liever wenschen, dan ze nog met een paar verhalen aan te vullen.”
„Vandaag bijvoorbeeld?”
„Ja, vandaag als ge wilt.”
„En zoudt ge er zelf voor naar Birmingham willen reizen?”
„Zeker, als ge het wenscht.”
„En uw praktijk?”
„Ik neem die van mijn buurman waar, als hij op reis is; hij is dus ook altijd bereid de mijne waar te nemen.”
„Beter kon het niet treffen,” zeide Holmes, in zijn stoel achterover leunende en mij van onder zijn halfgesloten oogleden scherp aanziende. „Ik merk, dat gij de laatste dagen ongesteld waart. Een verkoudheid in den zomer grijpt iemand altijd erg aan.”
„Ik moest de vorige week een paar dagen om een zeer erge verkoudheid te huis blijven; maar ik dacht, dat men nu niets meer aan mij kon zien.”
„Dat is zoo. Ge ziet er nu weer erg sterk uit.”
„Hoe wist gij het dan?”
„Mijn waarde vriend, gij kent mijn methode.”
„Gij leidt het dus af uit hetgeen gij ziet?”
„Zeker.”
„En waaruit dan?”
„Uit uw muilen.”
Ik keek naar de nieuwe patent lederen, die ik droeg.
„Hoe in 's hemels naam...?” begon ik; doch Holmes voorkwam mijn vraag.
„Uw muilen zijn nieuw,” zeide hij. „Gij kunt ze niet langer dan een paar weken gehad hebben. De zolen, die gij mij op dit oogenblik toekeert, zijn licht geschroeid. Een oogenblik dacht ik, dat ze nat geweest konden zijn en bij het drogen te dicht bij het vuur gehouden. Maar bij de wreef zit een klein rond papiertje met het merk van den winkelier er op. Vochtigheid zou dit papiertje natuurlijk hebben losgemaakt. Ge hebt dus met uw voeten naar het vuur uitgestrekt gezeten, wat een man zelfs in zulk een vochtige Junimaand, als wij nu hebben, niet zou doen, als hij volkomen gezond was.”
Als al de redeneeringen van Holmes, was de zaak, nu ze eerst verklaard werd, zeer eenvoudig. Hij las mijn gedachten op mijn gelaat en zijn glimlach was niet vrij van bitterheid.
„Ik ben bang, dat ik mij zelf bij dat verklaren een beetje weggooi,” zeide hij. „Gevolgen te noemen zonder oorzaken maakt veel meer indruk. Zijt gij gereed mee naar Birmingham te gaan?”
„Zekerlijk, wat is er aan de hand?”
„Gij zult alles in den trein hooren. Mijn cliënt wacht mij buiten in een rijtuig. Kunt gij terstond medegaan?”
„Wacht nog slechts een oogenblik.” Ik schreef een briefje aan mijn buurman, ging de trap op om mijn vrouw de zaak te vertellen en voegde mij op de stoep weer bij Holmes.
„Uw buurman is een dokter, niet waar?” zeide hij, op de koperen deurplaat wijzende.
„Ja. Hij nam de praktijk van een gevestigden geneesheer over, evenals ik.”
„Een oude zaak?”
„Even oud als die van mij; beide waren er gevestigd sedert de huizen gebouwd zijn.”
„Dan hebt gij de drukst beklante gekocht.”
„Dat geloof ik ook. Maar hoe weet gij dat?”
„Dat zie ik aan de stoeptreden, mijn vriend. De uwe zijn drie duim dieper uitgesleten. — Die heer daar in de cab is mijn cliënt, Mr. Hall Pycroft. Vergun mij u aan hem voor te stellen. — Leg de zweep er over, koetsier, want wij moeten ons haasten, willen we op tijd aan den trein wezen.”
De man, aan wien ik werd voorgesteld, was een gezonde, flink gebouwde jonge man met een eerlijk, open gelaat en een dunnen, gedraaiden rossen knevel. Hij droeg een glanzigen zijden hoed en een mooi, eenvoudig zwart costuum, hetgeen hem een voorkomen gaf van een jongen schranderen City-man, wat hij inderdaad was en wel behoorende tot hen, die met den naam Cockneys worden aangeduid. Dit neemt niet weg, dat zij onze voortreffelijkste vrijwilligers-regimenten vormen en de krachtigste jonge mannen en de beste sportlui van geheel Engeland zijn. Zijn rond, blozend gelaat had veel natuurlijke vriendelijkheid, doch de hoeken van zijn mond vertoonden een trek van droefgeestigheid. Eerst toen wij in onze coupé eerste klasse zaten en goed en wel op reis naar Birmingham waren, vernam ik om welke moeilijkheid hij de hulp van Sherlock Holmes had ingeroepen.
„Wij rijden nu een zeventig minuten aan een stuk door. Ge zoudt me dus een genoegen doen, met aan mijn vriend uw belangwekkende geschiedenis te vertellen,” zei Holmes. „Liefst even nauwkeurig als gij ze mij hebt verteld en zoo mogelijk nog meer in bijzonderheden. Het zal