Het heeft mij soms toegeschenen, dat zij alleen met mij wenschte te zijn, of dat zij mij wenschte over te halen, een wandeling met haar te doen, maar het kwam mij nooit in de gedachte, zoo iets te doen. Doch op zekeren avond gingen mij de oogen open. Toen ik van de boot kwam, was mijn vrouw uit, maar Sarah te huis. „Waar is Mary?” vroeg ik. „O, die is uitgegaan, om eenige rekeningen te betalen.” Ik was onrustig en liep de kamer op en neer. „Kan je geen vijf minuten zonder Mary gelukkig zijn, Jim?” zeide zij. „Het is geen compliment voor mij, dat gij zelfs zoo'n korten tijd niet met mijn gezelschap tevreden kunt wezen.”
„Ik heb niets op je tegen, kindjelief,” zeide ik, haar vriendelijk mijn hand toestekende. Zij greep ze dadelijk met beide handen, die brandden, alsof zij de koorts had. Ik zag haar in de oogen en daarin las ik alles. Geen van ons beiden zei een woord. Ik fronste de wenkbrauwen en trok mijn hand terug. Toen stond zij zwijgend naast mij, stak haar hand omhoog en klopte mij op den schouder. „Standvastige, oude Jim!” zeide zij; en lachend, met een klank van teleurstelling, liep zij de kamer uit.
Van dat oogenblik haatte Sarah mij met haar gansche hart en ziel, en zij is een vrouw, die kan haten. Ik was een dwaas, dat ik toestond dat zij bij ons bleef, een groote dwaas; maar ik zei nooit iets tegen Mary, want ik wist, dat het haar zou grieven. De zaken gingen weer haar gewonen gang, maar na eenigen tijd begon ik op te merken, dat er bij Mary zelf een verandering plaats vond. Zij was altijd zoo vertrouwelijk en zoo vriendelijk-onschuldig geweest, maar nu werd zij argwanend en gedroeg zich vreemd tegenover mij; zij wilde telkens weten, waar ik was geweest en wat ik had gedaan en van wie ik brieven ontving en wat ik in mijn zakken had en meer van die dwaasheden. Zij werd bij den dag zonderlinger en driftiger en we hadden zonder oorzaak twist over de nietigste zaken. Ik werd er geheel door verbijsterd, Sarah meed mij nu, maar zij en Mary waren in dezen tijd onafscheidelijk. Nu eerst zie ik, hoe zij samenspande en mijn vrouw tegen mij opzette, maar destijds was ik zoo'n blinde tor, dat ik daar niets van begreep. Toen verbrak ik mijn belofte om niet meer te drinken en gaf mij weer aan misbruik van sterken drank over, doch ik geloof niet, dat ik dit gedaan zou hebben, als Mary dezelfde van vroeger voor mij was geweest. Zij had nu reden om boos op mij te wezen, en de klove werd met den dag wijder. En toen kwam Alex Fairbaim in het spel en werden de zaken duizendmaal erger.
Eerst bezocht hij ons alleen om Sarah te spreken, maar spoedig kwam hij om ons. Het was een innemend man, die zich vrienden verwierf, overal waar hij kwam. Hij was een snoever, schrander, iemand die de halve wereld had gezien. Het was een aangenaam man in gezelschap, dat wil ik niet ontkennen en voor een zeeman had hij wonderlijk beschaafde manieren, zoodat ik geloof, dat er een tijd was, dat hij meer van de kajuit dan van den bak wist. Een maand liep hij bij mij in en uit, en nooit kwam het mij in de gedachte, dat er uit zijn bezoeken iets kwaads kon voortkomen. Op 't laatst werd ik wantrouwend en van dat oogenblik was mijn rust verdwenen.
Het was evenwel slechts een nietige zaak. Ik kwam onverwacht de voorkamer binnen en in de deur komende zag ik een glans van tevredenheid op mijn vrouws gelaat. Doch toen zij zag, dat ik het was, die binnenkwam, verdween die glans en maakte plaats voor een blik van teleurstelling. Dat was mij genoeg. Niemand dan Alex Fairbaim was het, wiens stap zij gemeend had te hooren. Als ik hem toen had gezien, zou ik hem vermoord hebben, want ik was altijd een dolleman, als mijn drift was opgewekt. Mary zag het onheilspellend licht in mijn oogen en zij kwam op mij toe en legde haar hand op mijn arm:
„Niet doen, Jim,” zeide zij, „niet doen!” — „Waar is Sarah?” vroeg ik. — „In de keuken,” was het antwoord. — „Sarah,” zeide ik binnenkomende, „deze Fairbaim moet bij mij nooit weer over den drempel komen.” — „Waarom niet?” vroeg zij. — „Omdat ik het zoo wil.” — „Och, als mijn vrienden niet goed genoeg voor dit huis zijn, dan ben ik er ook niet goed genoeg voor,” zeide zij. — „Ge kunt doen wat ge verkiest,” gaf ik ten antwoord, „maar als Fairbaim zich hier weer vertoont, zal ik u een van zijn ooren als een aandenken zenden.” Mijn gezicht joeg haar, geloof ik, schrik aan, want zij gaf mij geen antwoord en nog dienzelfden avond verliet zij mijn huis.
Was het een duivelachtige trek in het karakter van deze vrouw of wilde zij mij tegen Mary opzetten, door haar tot een slecht gedrag te verleiden; wat hiervan moge zijn, zij huurde twee straten verder een huis en verhuurde daarvan kamers aan zeelieden. Fairbaim placht bij haar te vertoeven, als hij van zijn reizen terugkwam en Mary ging er heen om met haar zuster en hem te drinken. Hoe dikwijls zij er heen ging, weet ik niet, doch op zekeren dag volgde ik haar, en juist toen ik binnenkwam, ontsnapte Fairbaim over den tuinmuur, lafbek die hij was. Ik zwoer mijn vrouw, haar te zullen vermoorden, als ik haar weer in zijn gezelschap aantrof en nam haar mee naar huis, snikkende en bevende en wit als een stuk papier. Van dit oogenblik af was er geen zweem van liefde meer tusschen ons. Ik zag, dat zij mij haatte en vreesde en als de gedachte daaraan mij tot drinken dreef, verachtte zij mij.
Sarah vond het leven te Liverpool niet aangenaam meer en zij vertrok, naar ik dacht, om weer met haar zuster te Croydon samen te wonen en te huis sukkelden de zaken voort, als in den laatsten tijd. En toen kwam deze laatste week met al haar ellende en ongeluk.
Het gebeurde zoo. Wij waren met de May Day vertrokken voor een reis van zeven dagen, maar de boot had averij bekomen, zoodat wij in de haven moesten terugkeeren. Ik ging van boord naar huis, denkende, dat het voor mijn vrouw een heele verrassing zoude zijn en zij nog blijde zou wezen, nu ik zoo spoedig terugkwam; doch juist toen ik de straat insloeg, waar ik woonde, kwam daar een cab voorbij en daarin zat mijn vrouw naast Fairbaim en de twee praatten en lachten zonder een enkele gedachte aan mij en daar stond ik nu op den weg te kijken.
Van dat oogenblik was ik mij zelf geen meester meer en het komt mij alles als een verwarde droom voor, als ik er aan denk. Ik had ook kort geleden veel gedronken en deze beide zaken te zamen brachten mij geheel van streek. Ik voel nu een kloppen in mijn hoofd als van een smidshamer, maar op dien morgen was het een razen en bruisen in mijn hersenen als van de Niagara.
Een oogenblik stond ik besluiteloos; toen snelde ik de cab achterna. Ik had een zwaren eikenhouten stok in de hand. Zij stapten weldra uit aan het spoorwegstation. Daar stonden veel menschen voor het loket en zoo kon ik hen dicht naderen zonder door hen gezien te worden. Zij namen kaartjes voor New-Brighton. Ik deed eveneens en stapte in een spoorweg-coupé drie rijtuigen achter de hunne. Toen zij het doel van hun tocht hadden bereikt, wandelden zij langs de parade, en ik zorgde er voor nooit meer dan een honderd el van hen af te wezen. Ten laatste zag ik hen een boot huren om een roeitochtje te maken; want het was een zeer warme dag en zij dachten ongetwijfeld, dat het op het water koeler zou wezen.
Het was of zij in mijn handen waren overgeleverd. Er hing een lichte mist over het water, zoodat men maar een paar honderd el ver kon zien. Ik huurde een boot voor mij alleen en roeide hen achterna. Ik kon het zog van hun vaartuigje zien; maar zij voeren bijna even snel als ik en zij waren zeker wel een mijl van de kust, toen ik hen inhaalde. De mist was als een gordijn rondom ons en wij drieën bevonden ons in de ruimte door dat gordijn ingesloten. Mijn God, zal ik ooit de uitdrukking op hun gezicht vergeten, toen zij zagen wie er in de boot was, die op hen invoer?
Zij gaf een luiden gil. Hij vloekte als een dolle en stiet met een riem naar mij; hij las zijn doodvonnis in mijn oogen. Met mijn linkerhand greep ik den riem vast en met de andere hand bracht ik hem met mijn zwaren stok een slag op zijn hoofd toe, dat zijn schedel vermorzeld werd als een ei. Ik zou haar misschien gespaard hebben niettegenstaande mijn vreeselijke woede; maar zij sloeg haar armen rond zijn hals onder het luide uitroepen van zijn naam: Alex. Ik sloeg nog eens en zij lag dood naast hem. Toen was ik als een wild dier, dat bloed geproefd heeft. Was Sarah daar geweest, zij zou hetzelfde lot hebben ondergaan. Ik haalde mijn mes voor den dag en... ik heb genoeg gezegd, het gaf mij een woest genot, toen ik dacht, hoe Sarah, als zij zulke bewijzen van mijn daad ontving, zou gevoelen wat haar bemoeizucht had teweeggebracht. Toen bond ik de lijken in de boot, stiet een plank los en liet zoo de boei met de lijken er in zinken. Ik wist wel, dat de eigenaar van de boot zou denken, dat zij uit den koers geraakt en naar zee zouden zijn gedreven. Ik knapte