De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes
DE DOOD VAN SHERLOCK HOLMES
I.
De gebochelde
Op een zomeravond — ik was nog slechts weinige maanden gehuwd — zat ik alleen in mijn huiskamer. Ik rookte een pijpje en zat gebogen over een roman, want ik had een moeilijke dagtaak achter den rug en meer neiging tot droomen dan tot ingespannen arbeid. Mijn vrouw was al naar boven gegaan en het geluid van het sluiten der gangdeuren, een kwartiertje geleden, zeide mij, dat de dienstboden zich eveneens ter ruste hadden begeven. Ik was van mijn stoel opgestaan en had de asch uit mijn pijp geklopt, toen ik plotseling de deurschel hoorde overgaan.
Ik keek op de klok. Het was kwartier voor twaalf. Dat kon geen bezoek wezen op dit late uur. Waarschijnlijk een patiënt, mogelijk iemand, die mijn geheelen nacht in beslag zou nemen. Met een ontevreden gezicht ging ik in de gang en opende de deur. Tot mijn verbazing was het Sherlock Holmes, die daar nog op mijn stoep stond.
„Ha, Watson, ik hoopte, dat ik u nog op zou vinden,” zeide hij.
„Kom binnen, beste vriend, als ik je verzoeken mag.”
„Gij kijkt verbaasd en geen wonder! Opgewekt ook, geloof ik. Hum, gij rookt nog de Arcadia-tabak uit den tijd, toen ge nog vrijgezel waart. Ik kan mij niet vergissen; die asch daar op uw jas. Het is nog altijd gemakkelijk te zien, dat gij gewoon zijt geweest, Watson, een uniform te dragen; gij zult nooit voor een volbloed burger worden aangezien, zoolang gij uw zakdoek op die manier in uw mouw draagt. Maar, à propos, zou ik van nacht bij u kunnen logeeren?”
„Met genoegen.”
„Gij hebt mij gezegd, dat gij een kamer vrij hadt en ik zie, dat gij op 't oogenblik geen mannelijke bezoekers hebt: ik zie dat aan uw kapstok.”
„Het zal mij groot genoegen doen, als gij wilt blijven.”
„Dank je, ik zal dan maar een ledigen knop voor mijn hoed en jas in beslag nemen. Ik merk tot mijn spijt, dat gij ook werkvolk in huis hebt gehad. Toch geen lekkage wil ik hopen?”
„Neen, het gas.”
„Hé, ik zie, dat hij de sporen van twee ijzeren spijkers van zijn schoenen op uw linoleum heeft achtergelaten, juist daar, waar nu het licht op valt.”
„Hebt ge trek iets te eten?” vroeg ik Holmes.
„Neen, dank je, ik heb te Waterloo gesoupeerd, maar ik zal met pleizier een pijp met u rooken.”
Ik reikte hem mijn tabakszak toe. Hij ging tegenover mij zitten en rookte eenigen tijd rustig voort. Ik begreep wel, dat slechts een zeer gewichtige zaak hem op zulk een laat uur tot mij gevoerd kon hebben, en daarom wachtte ik geduldig, tot hij mij die zou mededeelen.
„Ik zie, dat gij het nu juist tamelijk druk hebt,” zeide hij, mij scherp aanziende.
„Ja, ik heb een zeer drukken dag gehad,” antwoordde ik. „Het moge u zeer dwaas toeschijnen,” voegde ik er bij, „maar ik weet heusch niet, hoe gij dit zoo weet.”
Holmes glimlachte vergenoegd.
„Ik bezit het voorrecht uw gewoonten te kennen, mijn waarde Watson,” zeide hij. „Als gij slechts weinig patiënten hebt, bezoekt gij hen te voet, doch hebt gij er vele, dan rijdt gij in een koetsje. Daar ik bemerkte, dat uw laarzen, ofschoon gij ze vandaag wel hebt gedragen, in 't geheel niet morsig zijn, dacht ik terstond, dat gij het de laatste dagen druk genoeg moet gehad hebben om van een koetsje gebruik te maken.”
„Uitmuntend!” riep ik uit.
„Zeer eenvoudig,” sprak hij. „Wij hebben hier te doen met een van die voorbeelden, waarbij de redeneerende persoon tot een conclusie komt, die zijn buurman verbaast, omdat de laatste een enkel, schijnbaar onbeduidend punt over 't hoofd ziet, dat den grondslag van de redeneering uitmaakt. Hetzelfde kan gezegd worden van het effect van enkele uwer kleine schetsen, welk effect evenwel slechts in schijn bestaat, daar het alleen afhangt van eenige factoren, die u bekend zijn en den lezer niet. Nu, op dit oogenblik verkeer ik in eenzelfde geval als die lezers, want ik heb in mijn hand eenige draden van een der vreemdste geheimen, voor welker oplossing ooit het verstand van een man zich inspande en ontbreken mij nog een of twee van die draden, om het geheel te ontsluieren. Maar ik zal ze hebben, Watson, ik zal ze hebben!” Zijn oogen schitterden en een lichte blos kleurde zijn wangen. Voor een oogenblik had hij zijn innerlijke natuur geopenbaard, doch ook slechts een oogenblik. Toen ik hem opnieuw aanzag, had zijn gelaat weer dat kalme, effen voorkomen, dat hem zoo dikwijls meer op een automaat dan op een gevoelig mensch deed gelijken.
„Het vraagstuk heeft een zeer belangwekkenden kant,” zeide hij, „ik durf zelfs zeggen, dat het in menig opzicht zeer merkwaardig is. Reeds heb ik een goeden blik op de zaak en ben zeer nabij de oplossing, naar ik meen. Indien gij mij bij den laatsten stap, dien ik moet doen, om tot een volkomen oplossing te geraken, wilt helpen, zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen.”
„Ik zou het zeer aangenaam vinden.”
„Zoudt gij morgen met mij naar Aldershot kunnen gaan?”
„Ik denk wel, dat Jackson mijn praktijk zal willen waarnemen.”
„Zeer goed, ik moet met den trein van 11 uur 10 minuten van Waterloo-station.”
„In dat geval heb ik wel den tijd om een en ander te regelen.”
„Nu, dan zal ik u, als ge althans niet slaperig zijt, in 't kort mededeelen, wat er gebeurd is en wat ons nog te doen staat.”
„Voor uw komst was ik slaperig; nu ben ik volkomen wakker.”
„Ik zal zoo beknopt mogelijk in mijn verhaal zijn, zonder iets weg te laten, dat tot een goed begrip der zaak noodig is. Het kan wezen, dat gij reeds iets van de geschiedenis hebt gehoord, want ik heb een onderzoek op 't oog in den vermoedelijken moord, gepleegd op kolonel Barclay van de Royal Mallows te Aldershot.”
„Ik heb daarvan nog niets gehoord.”
„Dit voorval heeft, behalve in de naaste omgeving, nog weinig de aandacht getrokken. De feiten dateeren ook eerst van eergisteren. In 't kort is de zaak deze:
Zooals gij weet, zijn de Royal Mallows een van de beroemdste Iersche regimenten van het Engelsche leger. Het verrichtte indertijd wonderen van dapperheid in den Krimoorlog en heeft zich sedert bij elke gelegenheid onderscheiden. Tot Maandagavond j.l. stond dit regiment onder commando van James Barclay, een dapper veteraan, die zijn militaire loopbaan als gewoon soldaat begon, wegens zijn dapperheid tot den rang van officier opklom en eindelijk het opperbevel verkreeg over het regiment, waarin hij eens als gewoon soldaat had gediend.
Kolonel Barclay trouwde, toen hij nog sergeant was, en zijn vrouw, als meisje Miss Nancy Devoy geheeten, was een dochter van een officier uit hetzelfde regiment. Het is daarom best te begrijpen, dat de omgeving, waarin de jonggehuwden (want zij waren nog jong) verplaatst werden, hun eenigszins ongewoon voorkwam. Zij schijnen echter spoedig geleerd te hebben, zich in hun nieuwen maatschappelijken kring te bewegen en mevrouw Barclay heeft altijd, naar ik vernomen heb, evenzeer in vriendschap met de dames van het regiment geleefd als haar echtgenoot met zijn collega's, de officieren. Ik kan er bijvoegen, dat zij een zeer mooie vrouw was en zelfs, nu zij reeds meer dan 30 jaren getrouwd is, nog een innemende verschijning is.
Kolonel Barclay's huiselijk leven schijnt zeer gelukkig te zijn geweest. Majoor Murphy, van wien ik de meeste inlichtingen heb ontvangen, heeft mij verzekerd, dat hij nooit van eenig misverstand tusschen Barclay en zijn echtgenoote heeft gehoord. Alles saamgenomen, denkt hij, dat de genegenheid van Barclay voor zijn vrouw grooter was dan de hare voor den kolonel. Zelfs al was zij maar voor één dag van huis, gevoelde hij zich volstrekt niet op zijn gemak. Zij daarentegen, ofschoon een liefdevolle en getrouwe echtgenoote, was haar man minder genegen en in het regiment werden zij beschouwd als een modelpaar van twee menschen van middelbaren leeftijd. Er was inderdaad niets in de verhouding, waartoe zij tot elkaar stonden, volstrekt niets, dat een