Sherlock Holmes: De Agra-Schat. Doyle Arthur Conan. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Doyle Arthur Conan
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
aan mijn hart-klep; indien gij de goedheid zoudt willen hebben. Ik ben er zeker van dat het in de hart-ader schuilt, maar omtrent de klep zou ik uw oordeel zeer gaarne vernemen.”

      Ik luisterde naar zijn hart, doch kon niets afwijkends opmerken, behalve dat hij zich in een angstigen toestand bevond, want hij rilde over zijn gansche lichaam.

      „Het schijnt normaal te wezen,” zeide ik, „gij hebt geen reden u ongerust te maken.”

      „Gij moet mijne angstigheid vergeven, Miss Morstan,” merkte hij op, „ik lijd zeer veel en vreesde altijd voor een hartader-breuk. Ik ben verheugd te hooren dat daar geen gevaar voor bestaat. Indien uw vader meer op zijn hart gelet had, Miss Morstan, dan ware hij misschien thans nog in leven.”

      Ik zou den man wel in het gelaat hebben kunnen slaan, zoozeer verdroot mij deze onhandige opmerking.

      Miss Morstan zette zich neder en haar gelaat werd wit tot zelfs hare lippen toe.

      „Ik gevoelde in mijn hart dat hij overleden was,” zeide zij.

      „Ik kan u alle mogelijke inlichtingen verschaffen,” vervolgde hij, „en dat wil ik ook, wat mijn broeder Bartholomeus ook moge zeggen. Ik ben zoo blijde dat gij vrienden bij u hebt, niet alleen als een geleide voor u, maar tevens als getuigen bij hetgeen ik voornemens ben te doen en te zeggen. Wij kunnen met ons drieën broeder Bartholomeus beter te woord staan. Doch laat ons er noch politie noch andere ambtenaren in mengen. Wij kunnen alles voldoende onderling regelen, zonder eenige tusschenkomst van anderen. Niets zou broeder Bartholomeus meer hinderen dan publiciteit.”

      Hij zette zich op een langen zetel, en keek ons onderzoekend aan met zijn doffe, waterige, blauwe oogen.

      „Wat mij betreft,” zei Holmes, „ik zal al wat gij ook mocht willen spreken voor mij houden.”

      Ik boog mijn hoofd ten teeken van instemming.

      „Dat is goed! dat is goed!” zei hij, „mag ik u een glas Chianti aanbieden, Miss Morstan? Of Tokayer? Andere wijnen houd ik er niet op na. Zal ik een flesch opentrekken? Neen? Welnu dan, ik vertrouw dat gij geen hinder zult hebben van tabaks-rook, vooral niet van den balsamieken geur van Oostersche tobacco? Ik ben een weinig zenuwachtig en daarvoor is mijne hookah een onschatbaar geneesmiddel.”

      Hij hechtte een mondstuk aan den grooten bol, en de rook dwarrelde onmiddellijk door het rozenwater. Wij zaten met ons drieën in een halven cirkel met onze kinnen in de handen geleund, terwijl de vreemdsoortige, dwergachtige snaak met zijn groot, glimmend hoofd in het midden zat te dampen. „Toen ik het eerst het besluit nam om u deze mededeeling te doen,” sprak hij, „zou ik gaarne mijn adres gegeven hebben; ik vreesde echter dat gij mijn verzoek niet zoudt vertrouwen en vreemd volk met u zoudt brengen. Deswege nam ik de vrijheid de zaak zoodanig te regelen, dat mijn bediende Williams u het eerst zoude zien. Ik stel het volste vertrouwen in zijne discretie, en hij had in last om, zoo hij onvoldaan mocht zijn, de zaak niet voort te zetten. Gij zult deze voorzorgsmaatregelen wel willen excuseeren, maar ik ben een eenigszins achterdochtig man, en ik durf er bijvoegen, van verfijnden smaak, en er bestaat niets dat meer in strijd is met de aesthetica dan een politieman. Ik heb een natuurlijken afkeer van alle vormen van het ruwe materialisme. Ik kom dan ook zelden in aanraking met de ruwe menigte. Ik leef, zooals gij ziet, in een eenigszins elegante atmosfeer. Ik mag mij een beschermer der kunst noemen. Dat is nu eenmaal mijn zwak. Dit landschap is een zeldzaam Corot, en hoewel een kenner wellicht eenigen twijfel mocht opperen omtrent deze Salvator Rosa, zoo kan dit bij deze Bouguereau geenszins het geval zijn. Ik behoor gedeeltelijk tot de moderne Fransche school.”

      „Gij zult mij excuseeren, Mr. Sholto,” zeide nu Miss Morstan, „maar ik ben hier op uw verzoek om iets te vernemen wat gij mij wenscht mede te deelen. Het is reeds zeer laat, en ik wenschte ons onderhoud zoo min mogelijk te rekken.”

      „Er zal toch nog eenigen tijd toe noodig zijn,” antwoordde hij, „want we zullen gewis naar Norwood moeten gaan en broeder Bartholomeus bezoeken. Wij zullen er gezamenlijk heengaan en zien wat wij uit broeder Bartholomeus kunnen krijgen. Hij is zeer boos op mij wegens den weg dien ik gekozen heb, doch die mij rechtvaardig toeschijnt. Ik had nog gisteravond zeer hooge woorden met hem. O, gij kunt u niet voorstellen wat een verschrikkelijke jongen hij is, als hij boos is.”

      „Indien wij nog naar Norwood moeten, was het wellicht beter als wij ons onmiddellijk op weg begaven,” waagde ik op te merken.

      Hij lachte totdat zelfs zijn ooren vuurrood waren.

      „Dat zou bezwaarlijk gaan,” riep hij, „ik weet niet wat hij zou zeggen als ik u zoo plotseling bij hem bracht. Neen, ik moet u voorbereiden door u te toonen op welken voet wij met elkander staan. In de eerste plaats moet ik u zeggen dat er verscheidene punten in de geschiedenis zijn, die mij zelf onbekend zijn. Ik kan u dus de feiten slechts mededeelen voor zooverre ik ermede vertrouwd ben:

      „Mijn vader was, zooals gij zeker reeds gegist hebt, Majoor John Sholto, vroeger in Indischen dienst. Hij nam ongeveer elf jaar geleden zijn ontslag en vestigde zich op Pondicherry Lodge te Upper Norwood. Hij had fortuin gemaakt in Indië en bracht een aanzienlijke som gelds, eene groote verzameling kostbare zeldzaamheden en een gansch gevolg van Inlandsche bedienden mede. Onder deze omstandigheden kocht hij zich een huis en leefde in groote weelde. Mijn tweeling-broeder Bartholomeus en ik waren zijn eenige kinderen. Ik herinner mij nog zeer goed de sensatie die de verdwijning van kapitein Morstan veroorzaakte. Wij lazen de bizonderheden ervan in de bladen, en wetende dat hij een vriend van onzen vader was geweest, bespraken wij het geval openlijk in zijne tegenwoordigheid. Dan was hij gewoon met ons over hetgeen er met hem gebeurd kon zijn, te redeneeren. Nooit veronderstelden wij voor één oogenblik dat hij het geheele geheim in zijn eigen hart verborgen hield, dat van alle menschen, hem alléén het lot van Arthur Morstan bekend was. Wèl wisten wij, dat eenig geheim, eenig bepaald gevaar onzen vader bezwaarde. Hij was steeds zeer beangst om alleen uit te gaan, en hij hield altijd twee prijs-vechters als portiers van Pondicherry Lodge. Williams, die u hedenavond gereden heeft, was een hunner. Hij was eens de kampioen-athleet van Engeland. Onze vader wilde ons nimmer zeggen wat het was dat hem zoo beangstigde, maar hij legde altijd een grooten afkeer aan den dag voor mannen met houten beenen. Bij zekere gelegenheid vuurde hij eens zijn revolver op zulk een gebrekkige af, die niets anders bleek te zijn dan een rustig besteller die een boodschap kwam verrichten. Het kostte ons een aanzienlijke som, om de zaak te sussen. Mijn broeder en ik beschouwden dit enkel als een gril van mijn vader; maar latere voorvallen hebben ons oordeel daaromtrent ten zeerste gewijzigd.

      In het begin van 1882 ontving mijn vader een brief uit Indië, waardoor hij zwaar geschokt werd. Hij bezwijmde bijna aan de ontbijttafel toen hij hem opende en vanaf dien dag bleef hij sukkelend tot aan zijn dood. Wat die brief behelsde, werden wij nimmer gewaar, maar toen hij hem in de hand hield merkte ik op dat hij kort, en met krabbelend schrift geschreven was. Hij had reeds sedert jaren aan toenemende „spleen” geleden, maar nu werd hij snel minder en tegen het einde van April werd ons meegedeeld dat hij hopeloos was en hij een laatste onderhoud met ons wenschte te hebben.

      Toen wij zijn kamer binnentraden, werd hij door kussens overeind gehouden, en ademde hij zwaar. Hij verzocht ons de deur te sluiten, en ons elk aan eene zijde van het bed te plaatsen. Toen greep hij onze handen, en deed ons een merkwaardige bekentenis, met een stem, die evenzeer afgebroken werd door ontroering, als door zijn lijden. Ik zal trachten u die met zijn eigen woorden weêr te geven:

      „Ik heb slechts éen zaak,” zeide hij, „die mij in dit uiterste oogenblik bezwaart. Dat is mijne behandeling van Morstan's arme weeze. De verwenschte gelddorst, die mijn gemoed gedurende mijn gansche leven beheerscht heeft, onthield haar den schat, waarvan minstens de helft haar toebehoorde. En toch heb ik er voor mij zelven geen gebruik van gemaakt, zoo verblind en onzinnig is de gierigheid. Het enkel bewustzijn van het bezit was mij zoo dierbaar, dat ik er niet toe kon besluiten dit met een ander te deelen. Ziet dezen krans met paarlen bezet, naast de kinine-flesch. Zelfs daarvan kon ik niet scheiden, hoewel ik hem had achtergehouden om hem aan haar te zenden. Gij, mijn zoons, zult haar een eerlijk deel geven van den Agra-schat. Doch, zendt haar niets, – zelfs niet dezen krans, – alvorens ik zal gestorven zijn. Er zijn wel menschen even ziek geweest als ik thans, die toch weder hersteld zijn.

      „Ik zal u zeggen op welke wijze Morstan overleden is,” vervolgde hij. „Hij had reeds gedurende