Sherlock Holmes: De Agra-Schat. Doyle Arthur Conan. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Doyle Arthur Conan
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Зарубежная классика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
van eenig aanbelang kan wezen, ik dacht echter dat gij het wellicht gaarne zoudt willen zien, en daarom heb ik het meegebracht. Hier is het.”

      Holmes ontvouwde het papier zorgvuldig en streek het glad op zijn knie. Daarna onderzocht hij het nauwkeurig met zijn dubbele lens.

      „Het papier is in Indië gefabriceerd,” zeide hij, „het was voor eenigen tijd op een bord geprikt geweest. De teekening erop schijnt het ontwerp te zijn voor een gedeelte van een groot gebouw, met talrijke zalen en gangen. Aan den eenen hoek staat een met roode inkt geteekend kruis en links daarboven staat geschreven „3,37.” Op den linkerhoek staan vier kruisjes op een lijn, waarvan de armen elkander raken. Daarnaast staat in ruwe karakters:

      „Het teeken der vier – Jonathan Small, Mahomed Singh, Abdullah Khan, Dost Akbar.”

      „Neen, ik beken dat ik niet begrijp in welk verband dit met de zaak staat. Desniettemin is het een belangrijk document. Het is zorgvuldig in een zakboek bewaard geworden; want het is aan beide zijden even helder.”

      „Wij vonden het in zijn zakboek.”

      „Bewaar het dan zorgvuldig, Miss Morstan, want het zou ons later van nut kunnen zijn. Ik begin te veronderstellen, dat deze zaak blijken zal ingewikkelder en van meer teederen aard te zijn, dan ik haar in het eerst beschouwd heb. Ik moet mijne gedachten opnieuw regelen.”

      Hij leunde achterover in het rijtuig en ik kon aan zijn geheele houding zien dat hij in zijn gedachten verdiept was. Miss Morstan en ik, wij onderhielden ons op gedempten toon over onze expeditie en den mogelijken uitslag ervan, doch onze metgezel bleef peinzend en afgetrokken tot aan het einde van den rit.

      Het was een avond in September en nog geen zeven uur, maar het was een donkere dag geweest en er hing een vochtige, doordringende mist over de groote stad. Gelijk zwarte wolken zweefde de mist over de modderige straten. Langs het strand drong het licht der lantaarns slechts met moeite door den nevel heen en wierpen een schaarsch schijnsel over de glibberige bestrating. De gele lichtstralen uit de winkelramen drongen naar buiten door de dampachtige lucht, en wierpen een spookachtig licht op de menigte daarbuiten.

      Deze omstandigheid en het doel waarvoor wij ons tusschen dat licht en donker voortbewogen, maakte mij zenuwachtig en zwaarmoedig. Ik kon aan het voorkomen van Miss Morstan zien dat zij onder denzelfden indruk verkeerde. Holmes alleen was boven dusdanige invloeden verheven. Hij hield zijn geopend notitie-boek op zijn knie, en maakte van tijd tot tijd eenige aanteekeningen bij het licht van zijn zak-lantaarn. —

      Bij de zijdeuren van het Lyceum-Theatre stond de menigte reeds in de dichte drommen opeengepakt. Wij hadden nauwelijks den derden pilaar, waar wij bescheiden waren, bereikt, of een klein, donker uitziend, levendig man als koetsier gekleed, sprak ons aan.

      „Zijt gij de partijen die hier komen met Miss Morstan?” vroeg hij.

      „Ik ben Miss Morstan, en deze twee heeren zijn mijne vrienden,” antwoordde zij. Hij richtte een paar doordringende en vragende oogen op ons. „Gij zult het mij ten goede houden, Miss,” zeide hij op scherpen toon, „maar het is mij opgedragen u te verzoeken mij uw woord te willen geven dat geen uwer metgezellen een ambtenaar der politie is.”

      „Daar geef ik u mijn woord op,” antwoordde zij.

      Daarop deed hij een schril gefluit hooren, waarop onmiddellijk een huurkoetsier naderde met een vierwielig rijtuig en het portier opende.

      De man die ons aangesproken had steeg op den bok, terwijl wij ons in het rijtuig plaatsten. Onmiddellijk zette de koetsier zijne paarden aan en wij vlogen als het ware door de mistige straten. Het was waarlijk een zonderlinge positie. Wij reden naar een ons onbekende plaats, op de uitnoodiging van een onbekende. Of deze uitnoodiging was een grap, iets wat bezwaarlijk te veronderstellen was, – óf wij hadden alle reden om te denken dat onze tocht groote gevolgen zou hebben. Miss Morstan's gedrag was even vastberaden als anders. Ik trachtte haar te amuseeren met het verhalen van eenige mijner avonturen in Afghanistan: maar, om de waarheid te zeggen: ik was zelf zóó opgewonden en nieuwsgierig, dat mijne verhalen niet goed van stapel liepen. In het eerst had ik nog eenig idee omtrent de richting die ons rijtuig volgde; doch weldra verloor ik gedeeltelijk door onzen spoed, en gedeeltelijk door den mist en mijne oppervlakkige kennis van Londen de route, en wist niets meer dan dat wij een zeer verren weg aflegden.

      Sherlock Holmes daarentegen faalde geen enkelen keer en hij prevelde de namen der squares zoowel als die der straten en stegen.

      „Rochester Row,” zeide hij, „nu Vincent Square. Nu komen wij uit bij de Vauxhall Bridge Road. Wij houden waarschijnlijk de zijde der Surrey. Ja, dat dacht ik wel. Nu zijn wij op de brug, gij kunt van tijd tot tijd de rivier zien.”

      Wij zagen werkelijk een strook van de Theems, die door de bruglantarens beschenen werd; maar ons rijtuig snelde voorwaarts en rolde spoedig door een doolhof van straten aan de overzijde.

      „Wordsworth Road,” zei mijn metgezel, „Priory Road, Larke Hall Lane, Stockwell Place, Robert Street, Cold Harbour Lane. Het schijnt dat onze taak ons niet naar zeer fatsoenlijke wijken roept.”

      Wij hadden nu inderdaad een onaanzienlijke en dubbelzinnige wijk bereikt. Lange lijnen van donkere huizen werden alleen dof verlicht door den schijn der kroegen, die er in menigte te vinden waren. Daarop volgden lanen met villa's van twee verdiepingen hoog, elk met een klein tuintje er voor, en toen weder onafzienbare rijen nieuw gebouwde rood-steenen huizen. Dan ten laatste hield ons rijtuig stil voor het derde van een nieuw blok huizen. Geen der anderen was bewoond, en dat waarvoor wij stilhielden was even duister als de anderen, behalve een enkel lichtje voor het keukenraam. Toen wij echter aanklopten werd de deur onmiddellijk geopend door een Hindoesch bediende, gekleed in een gele turban, witte wijde kleederen en een gele sjerp. Er lag iets vreemdsoortig onpassends in deze Oostersche figuur, die daar ineengedoken stond in de gang van een woning van den derden rang.

      „De Sahib verwacht u,” zei hij, en juist toen hij dit zeide klonk er uit een of andere kamer een schelle, pieperige stem:

      „Wijs hun den weg hierheen, Khitmutgar,” riep deze. „Breng hen onmiddellijk tot mij!”

      VIERDE HOOFDSTUK.

       De geschiedenis van den kaalhoofdigen man

      Wij volgden den Indiaan door een morsige gang tot wij voor een deur ter rechterzijde kwamen die hij openduwde. Een stroom geelachtig licht viel ons tegemoet, en in het midden van dien schijn stond een kleine man met een zeer groot hoofd, dat met een kring van rood, borstelig haar omgeven was en overigens in een glimmend kale puntkruin uitliep. Hij wreef zijne handen terwijl zijne gelaatstrekken in voortdurende beweging waren: – nu eens grijnslachend, dan weder kauwend, maar geen enkel oogenblik in rust. De Natuur had hem met een hanglip bedeeld en daardoor was de rij zijner gele, onregelmatige tanden al te zichtbaar, iets wat hij tevergeefs trachtte te verbergen door onophoudelijk met zijn hand over zijn onderkaak te wrijven. Niettegenstaande zijne buitengewone kaalhoofdigheid, was hij niet ouder dan dertig jaar.

      „Uw dienaar, Miss Morstan,” riep hij herhaaldelijk op schrillen toon, „uw dienaar, mijne heeren. Ik bid u, treed mijn klein heiligdom binnen. Een kleine woning, Miss, maar naar mijn eigen smaak ingericht. Een soort oase in deze beklagenswaardige wildernis van Zuidelijk-Londen.”

      Wij waren allen verbaasd wegens het uiterlijk van het vertrek waarbinnen hij ons uitnoodigde. Het geleek in dit onaanzienlijke huis als een diamant van het zuiverst water in koper gevat. De rijkste en kostbaarste gordijnen en tapijten bedekten de wanden, hier en daar teruggeschoven, ten einde plaats te laten voor een schilderstuk of Oostersche vaas. Het vloerkleed was amberkleurig, en zoo zacht en dik dat de voet erin wegzonk als in een donzen bed. Twee groote tijgerhuiden, en een op een standaard staande hookah (Oostersche tabakspijp) gaven het geheel het voorkomen van Oostersche weelde. Een lamp, in den vorm van een zilveren duif, hing aan een zeer dunne vergulde ketting in het midden der kamer. Terwijl zij brandde vervulde zij de lucht met een zachten aromatischen geur.

      „Mr. Thaddeus Sholto,” zei de kleine man, steeds kauwend en grimlachend, „zoo is mijn naam. Gij zijt dus Miss Morstan. En deze heeren?”

      „Deze is Mr. Sherlock Holmes, en deze Dr. Watson.”

      „Een dokter, hé?” riep hij opgewonden,