«Ja,» zei de kleine Klaas, mijn toovenaar kan alles, wat ik verlang. Niet waar?» vroeg hij en trapte op den zak, zoodat hij knarste. «Hoor je wel? Hij zegt ja. Maar de duivel ziet er heel leelijk uit; je zult hem zeker liever niet willen zien!»
«O, ik ben volstrekt niet bang. Hoe zou hij er wel uitzien?»
«Hij zal zich precies als een koster voordoen.»
«Foei!» zei de boer, «dat is leelijk! Je moet weten, dat ik het niet kan uitstaan, een koster te zien. Maar dat doet er niet toe; ik weet immers, dat het de duivel is; dus zal ik er mij wel in schikken! Nu heb ik moed! Maar hij mag niet te dicht bij mij komen.»
«Nu, ik zal het aan mijn toovenaar vragen,» zei de kleine Klaas, trapte op den zak en hield er zijn oor aan.
«Wat zegt hij?»
«Hij zegt, dat je de kist maar moet opendoen, die daar in den hoek staat; dan zal je den duivel zien, zooals hij daarin op zijn hurken zit; maar je moet het deksel vasthouden, want anders mocht hij eens ontsnappen.»
«Wil je mij helpen om het vast te houden?» vroeg de boer en ging naar de kist toe, waarin zijn vrouw den werkelijken koster verborgen had, die daarin zat en zich doodelijk ongerust maakte.
De boer deed het deksel eventjes open en keek in de kist.
«Foei!» schreeuwde hij en deinsde terug. «Ja, nu heb ik hem gezien: hij zag er precies uit als onze koster. Dat was verschrikkelijk!»
Daarop moest er gedronken worden, en zoo dronken zij dan tot laat in den nacht.
«Dien toovenaar moet je mij verkoopen,» zei de boer. «Vraag daarvoor al wat je maar wilt. Ja, ik geef je er op staanden voet een schepel vol geld voor!»
«Neen, dat kan ik niet,» zei de kleine Klaas. «Bedenk toch, hoeveel nut ik van dezen toovenaar kan hebben.»
«Och, ik zou hem toch graag willen hebben,» vervolgde de boer en ging voort met smeeken.
«Welnu,» zei de kleine Klaas eindelijk, «daar je zoo goed geweest bent, mij van nacht een onderkomen te verschaffen, zal ik het maar doen. Je kunt den toovenaar voor een schepel vol geld krijgen.»
«Dat zul je hebben,» zei de boer. «Doch die kist daar moet je maar meenemen: ik wil haar geen uur langer in huis houden; men kan het nooit weten: misschien zit hij er nog wel in.»
De kleine Klaas gaf den boer zijn zak met de paardehuid er in en kreeg daarvoor een schepel vol geld. De boer gaf hem zelfs nog een kar, om het geld en de kist daarop mee te nemen.
«Vaarwel!» zei de kleine Klaas en reed met zijn geld en de groote kist, waarin de koster nog zat, weg.
Aan den anderen kant van het bosch was een breede, diepe rivier; het water stroomde daarin met zooveel snelheid, dat men tenauwernood tegen den stroom in kon zwemmen; men had er een groote, nieuwe brug overheen gelegd; de kleine Klaas bleef op het midden daarvan staan en zei overluid, opdat de koster het zou kunnen hooren:
«Wat moet ik nu met die lompe kist beginnen? Zij is zoo zwaar, alsof er steenen in zaten! Ik word er maar moe van, haar verder voort te rijden; ik zal haar in de rivier werpen; drijft zij naar mijn huis toe, dan is het goed, en doet zij dit niet, dan komt het er ook niet op aan.»
Nu pakte hij de kist met zijn eene hand beet en tilde haar een weinig op, alsof hij haar in het water wilde gooien.
«Och, doe dat niet!» riep de koster uit de kist. «Laat mij er eerst uit.»
«Hu!» zei de kleine Klaas en hield zich, alsof hij bang was. «Hij zit er nog in! Dan moet ik hem gezwind in de rivier werpen, om hem te verdrinken.»
«O neen, neen!» riep de koster. «Ik zal je een geheel schepel vol geld geven, als je er mij uitlaat.»
«Zoo, dat is wat anders!» zei de kleine Klaas en deed de kist open. De koster kroop er gauw uit, stiet de leege kist in het water en ging naar zijn huis, waar de kleine Klaas een schepel vol geld kreeg. Hij had er al een van den boer gekregen, en zoo had hij dan nu zijn heele kar vol geld.
«Nu, het paard heb ik goed betaald gekregen!» zei hij bij zich zelf, toen hij te huis in zijn kamer al het geld op een hoop uitschudde. «Dat zal den grooten Klaas ergeren, als hij verneemt, hoe rijk ik door mijn ééne paard geworden ben; maar ik wil het hem toch niet met ronde woorden zeggen!»
Nu zond hij een jongen naar den grooten Klaas toe, om van hem een schepelmaat te leenen.
«Wat zou hij daarmee toch willen doen?» dacht de groote Klaas en smeerde teer op den bodem daarvan, opdat er van hetgeen er in gemeten werd, iets aan zou blijven hangen. En dat gebeurde ook; want toen hij de schepelmaat terugkreeg, hingen er drie nieuwe zilverstukken aan.
«Wat is dat?» zei de groote Klaas en liep dadelijk naar den kleinen Klaas toe. «Waar heb je al dat geld toch vandaan gekregen?»
«O, dat is voor mijn paardenhuid; die heb ik gisteravond verkocht.»
«Dat is waarlijk goed betaald!» zei de groote Klaas, liep gezwind naar huis, nam een bijl, gaf aan al zijn vier paarden een slag voor den kop, stroopte hun de huid af en reed met deze huiden naar de stad toe.
«Huiden, huiden! Wie wil er huiden koopen?» riep hij door de straten.
Alle schoenmakers en leerlooiers kwamen aanloopen en vroegen, wat hij er voor moest hebben.
«Een schepel vol geld voor elke huid,» zei de groote Klaas.
«Ben je niet wijs?» riepen allen uit. «Denk je, dat we het geld zoo maar bij schepels hebben?»
«Huiden, huiden! Wie wil er huiden koopen?» riep hij weer, en aan al degenen, die hem vroegen, wat de huiden moesten kosten, gaf hij ten antwoord: «Een schepel vol geld!»
«Hij wil ons beetnemen!» zeiden allen; daarop namen de schoenmakers hun spanriemen en de leerlooiers hun schootsvellen, en gaven den grooten Klaas daarmee een duchtig pak slaag.
«Huiden, huiden!» voegden zij hem op een spottenden toon toe; «ja, wij zullen je huid looien, zoodat het bloed er bij neerloopt. De stad uit met hem!» riepen zij, en de groote Klaas moest zich zoo hard wegmaken, als hij maar kon; want zulk een pak slaag had hij nog nooit van zijn leven gehad.
«Nu!» zeide hij, toen hij thuis kwam, «dat zal ik den kleinen Klaas betaald zetten! Ik zal hem daarvoor doodslaan.»
In het huis van den kleinen Klaas was zijn grootmoeder gestorven. Zij was wel is waar heel lastig en slecht voor hem geweest; maar hij was toch diep bedroefd en nam de doode vrouw op en legde haar in zijn warme bed, om te zien of zij niet tot het leven zou terugkeeren. Daar moest zij den heelen nacht liggen; hij zelf zou in den hoek gaan zitten en op een stoel slapen; dat had hij wel meer gedaan.
Toen hij daar nu in den nacht zat, ging de deur open, en nu trad de groote Klaas met zijn bijl binnen. Hij wist wel, waar het ledekant van den kleinen Klaas stond, ging daar regelrecht naar toe en sloeg diens grootmoeder voor het hoofd, daar hij dacht, dat het de kleine Klaas was.
«Ziezoo!» zeide hij. «Nu zal je mij niet meer beethebben!» Daarop keerde hij naar zijn huis terug.
«Dat is toch een slechte kerel!» dacht de kleine Klaas. «Hij wilde mij doodslaan. Het was maar gelukkig, dat grootmoeder al dood was; anders zou hij haar van het leven beroofd hebben!»
Nu trok hij zijn grootmoeder haar Zondagsche kleeren aan, leende van zijn buurman een paard, spande dit voor den wagen en zette zijn grootmoeder op de achterste bank, zoodat zij er niet kon uitvallen, als hij reed; en zoo reden zij weg en gingen het bosch door. Toen nu de zon opging, kwamen zij aan een groote herberg; daar hield de kleine Klaas stil en ging er in, om wat te gebruiken.
De waard had zeer veel geld; hij was een heel goedhartig man, maar erg oploopend.
«Goeden morgen!» zei hij tegen den kleinen Klaas. «Je bent er van morgen al vroeg op uitgegaan!»
«Ja,» zei de kleine Klaas; «ik moet met mijn grootmoeder naar de stad toe; zij zit op