Andersens Sproken en vertellingen. Ганс Христиан Андерсен. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Ганс Христиан Андерсен
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Сказки
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
ik geen watervee krijg, als ik beneden kom, geloof mij, dan zal ik je een duchtig pak slaag geven!»

      «Och, maak het zoo erg niet!»

      Nu begaven zij zich naar de rivier. Toen het vee, dat dorstig was, het water zag, liep het zoo hard als het kon naar het water om te drinken.

      «Kijk maar eens, hoe het zich voortspoedt!» zei de kleine Klaas» «Het verlangt er al naar, om weer op den bodem der rivier te komen.»

      «Komaan, help mij dan maar gauw!» zei de groote Klaas, «anders krijg je een pak slaag!» En zoo kroop hij in den grooten zak, die dwars over den rug van een stier gelegen had. «Doe er een steen in, anders vrees ik, dat ik niet naar beneden zal zinken,» zei de groote Klaas.

      «Dat wil ik wel!» zei de kleine Klaas, en hij deed nog een grooten steen in den zak, bond er het touw stevig om heen en gaf er toen een duw aan. Plof! daar viel de groote Klaas in de rivier en zonk dadelijk naar den grond.

      «Ik geloof, dat hij er het vee wel niet zal vinden!» zei de kleine Klaas en keerde toen naar huis terug met alles, wat hij had.

      De vliegende koffer

      Er was eens een koopman, die zoo rijk was, dat hij de heele straat en bijna nog een klein straatje bovendien met zilvergeld kon plaveien; maar dat deed hij niet; want hij wist zijn geld wel anders te besteden. Als hij een dubbeltje uitgaf, dan kreeg hij een gulden terug; zulk een goed koopman was hij,—totdat hij stierf.

      Zijn zoon kreeg nu al dit geld. Hij leefde er vroolijk van, hij ging alle avonden naar een gemaskerd bal, hij maakte vliegers van bankbiljetten en keilde over het meer met goudstukken in plaats van met steentjes. Op die wijze moest het geld wel gauw opraken, en dat gebeurde dan ook. Eindelijk bezat hij niet meer dan vier dubbeltjes en had geen andere kleeren dan een paar pantoffels en een oude kamerjapon. Nu bekommerden zijn vrienden zich niet meer om hem, daar zij toch niet samen op straat konden loopen; maar een hunner, die goedhartig van aard was, zond hem een ouden koffer met de opmerking: «Pak in!» Ja, dat was nu goed en wel, maar hij had niets om in te pakken; daarom ging hij zelf in den koffer zitten.

      Dat was een zonderlinge koffer. Zoodra men op het slot drukte, kon de koffer vliegen. Hij drukte er op en, flap, daar vloog hij er mee door den schoorsteen heen, hoog boven de wolken, al verder en verder weg. Maar zoo dikwijls de bodem van den koffer een weinig kraakte, verkeerde hij in doodsangst, dat de koffer stuk zou gaan; want dan zou hij een duchtige buiteling gemaakt hebben.

      Op deze wijze kwam hij in het land der Turken. Hij verborg den koffer in het bosch onder de dorre bladeren en ging toen de stad in. Dat kon hij heel goed doen; want bij de Turken liepen immers allen zooals hij: in een kamerjapon en met pantoffels aan. Daar ontmoette hij een min met een klein kind op den arm. «Hoor eens, Turksche min!» zei hij, «wat is dat voor een groot kasteel hier dicht bij de stad, waar de ramen zoo hoog boven den grond zijn?»

      «Daar woont de dochter van den Sultan!» antwoordde zij. «Er is voorspeld, dat zij over een minnaar diep ongelukkig zou worden, en daarom mag niemand bij haar komen, als de Sultan en de Sultane er niet bij zijn.»

      «Ik dank u wel!» zei de,zoon van den koopman en ging naar het bosch, zette zich in zijn koffer neer, vloog op het dak en kroop door het raam bij de prinses binnen.

      Zij lag op de sofa en sliep; zij was zoo schoon, dat de zoon van den koopman zich niet kon weerhouden, haar een kus te geven.

      Nu werd zij wakker en ontstelde hevig; maar hij zeide, dat hij de god der Turken was, die door de lucht tot haar neergedaald was, en dat beviel haar.

      Zij gingen zich naast elkander zitten, en hij vertelde haar geschiedenisjes van haar oogen: dat waren de heerlijkste, donkere meren, daar zwommen de gedachten als meerminnen in. En hij vertelde haar van haar voorhoofd: dat was een sneeuwberg met de prachtigste zalen en schilderijen.

      Ja, dat waren mooie praatjes! Daarop vroeg hij om de hand der prinses, en zij zei dadelijk ja!

      «Maar ge moet aanstaanden Zaterdag hier komen!» zeide zij. «Dan komen de Sultan en de Sultane bij mij op de thee. Zij zullen er trotsch op zijn, dat ik een god der Turken tot man krijg. Maar zorg, dat ge een heel mooi sprookje weet te vertellen; want daar houden mijn ouders bijzonder veel van. Mijn moeder wil het zedelijk en ernstig, en mijn vader grappig hebben, zoodat men er om kan lachen!»

      «Ja, ik breng geen ander morgengeschenk dan een sprookje!» zeide hij, en zoo namen zij afscheid van elkaar. Maar de prinses gaf hem een sabel, die met goudstukken bezet was; deze kon hij gebruiken.

      Nu vloog hij weg, kocht een nieuwe kamerjapon, ging toen in het bosch zitten en vervaardigde er een sprookje; dit moest tegen den Zaterdag klaar zijn, en dat is toch zulk een gemakkelijk werk niet.

      Toen hij er mee klaar was, was het Zaterdag.

      De Sultan, de Sultane en het geheele hof waren bij de prinses op de thee. Hij werd zeer goed ontvangen.

      «Wilt ge ons niet eens een sprookje vertellen,» zei de Sultane, «een, dat diepzinnig en leerrijk is?»

      «En waarover men toch ook eens kan lachen,» voegde de Sultan er bij.

      «Jawel,» antwoordde hij en vertelde. En nu goed toegeluisterd!

      Er was eens een doosje lucifers: deze waren zeer trotsch op hun aanzienlijke afkomst! Hun stamboom, namelijk de groote pijnboom, waarvan elk hunner een klein houtje was, had als een groote, oude boom in het bosch gestaan. De lucifers lagen nu in het midden tusschen een tondeldoos en een ouden, ijzeren pot, en allen vertelden van hun jeugd. «Ja, toen wij nog aan de groene takken vastzaten,» zeiden de lucifers, «toen hadden wij een plezierig leventje! Alle ochtenden en avonden kregen we diamanten thee, dat was de dauw, den heelen dag hadden we zonneschijn, als de zon scheen, en de kleine vogels moesten geschiedenisjes vertellen. Wij konden wel merken, dat wij ook rijk waren; want de overige boomen waren slechts in den zomer bekleed, maar onze familie had de middelen om zoowel in den zomer als in den winter groene kleeren te dragen. Maar daar kwam de houthakker: dat was de groote revolutie, en nu werd onze familie her- en derwaarts verspreid. De stamhouder kreeg een plaats als groote mast op een prachtig schip, dat de aarde kon omzeilen, als het wilde; de andere takken gingen naar andere plaatsen, en wij hebben nu de taak, voor de menschen licht te ontsteken. Daarom zijn wij, deftige lieden, hier in de keuken gekomen.»

      «Mijn levensloop heeft zich op een andere wijze toegedragen!» zei de ijzeren pot, waarnaast de lucifers lagen. «Van den beginne af, sedert ik ter wereld kwam, is er in mij vele malen geschuurd en vele malen gekookt! Ik zorg voor het degelijke en ben de eerste hier in huis. Mijn eenige vreugde is, na het eten heel zindelijk en netjes op mijn plaats te staan en een verstandig gesprek met mijn kameraden te voeren. Maar met uitzondering van den emmer, die nu en dan eens op de stoep komt, blijven wij altijd tusschen onze vier muren. De eenige, die ons eens wat nieuwtjes kan vertellen, is de boodschappenmand, maar die spreekt erg oproerig over de regeering en over het volk; ja, onlangs was er zelfs een oude pot, die van schrik daarover neerviel en in stukken sprong. Die is liberaal, dat verzeker ik u!»

      «Nu zegt ge te veel!» viel de tondeldoos in, en het staal sloeg tegen den vuursteen aan, zoodat de vonken in de rondte vlogen. «Willen we eens een vroolijken avond met elkaar hebben?»

      «Ja, laat ons er eens over spreken, wie de voornaamste is!» zeiden de lucifers.

      «Neen, ik houd er niets van, over mij zelf te spreken,» bracht de ijzeren pot hiertegen in. «Laat ons een algemeen gesprek voeren. Ik zal beginnen en een geschiedenis uit het dagelijksch leven vertellen, zoo iets, wat iedereen beleefd heeft, dan kan men er zich gemakkelijk in verplaatsen en heeft men er ook schik in. Aan de Oostzee bij de Deensche beuken…»

      «Dat is een mooi begin,» zeiden al de borden. «Dat zal een geschiedenis worden, die ons bevalt.»

      «Ja, daar bracht ik mijn jeugd in een stil gezin door; de meubelen werden gewreven, de vloer geschuurd, en om de veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen!»

      «Wat kunt ge toch boeiend vertellen!» zei de stoffer. «Men kan dadelijk wel hooren, dat iemand spreekt, die heel veel met dames in aanraking gekomen is; er straalt zoo iets beschaafds in door.»

      «Ja,