De zon scheen warm, geen wolkje was er aan den hemel te zien. Op den weg stoof het geducht; vele menschen, die de jaarmarkt wilden bezoeken, reden er te paard of in een rijtuig heen, of legden den weg te voet af. Nergens was eenige schaduw tegen de brandende stralen der zon.
Onder anderen ging er ook iemand dien weg langs, die een koe naar de markt dreef. De koe was zoo mooi, als een koe maar wezen kan. «Die geeft zeker ook goed melk!» dacht de boer; «dat zou een goede ruil zijn: de koe voor het paard!»
«Heidaar!» riep hij den man, die met de koe liep, toe; «weet je wat? Een paard, zou ik meenen, kost meer dan een koe; maar dat is mij om ’t even; ik kan meer dienst, van een koe hebben, als je er lust in hebt, dan zullen wij ruilen!»
«Zeker wil ik dat!» zei de man met de koe, en nu ruilden zij.
Dat was alzoo afgedaan, en de boer had nu best weer kunnen terugkeeren; want hij had nu immers afgedaan, waarom het hem te doen was; maar daar hij zich eenmaal op de jaarmarkt gespitst had, wilde hij er ook naar toe, alleen maar om deze eens te zien, en daarom ging hij met zijn koe naar de stad.
Terwijl hij de koe meevoerde, liep hij verder, en na verloop van eenigen tijd kwam hij een man voorbij, die een schaap voor zich uitdreef. Het was een goed, vet schaap, en het had goede wol.
«Dat zou ik wel willen hebben,» dacht onze boer, «het zou bij ons volop gras vinden, en gedurende den winter konden wij het bij ons in de keuken nemen. Eigenlijk zou het verkieslijker zijn een schaap in plaats van een koe te hebben… Willen wij ruilen?» vroeg hij.
Daartoe was de man met het schaap terstond bereid, en de ruiling had plaats. Onze boer ging met het schaap langs den straatweg verder.
Al spoedig werd hij andermaal een man gewaar, die den straatweg langs kwam en een groote gans onder den arm droeg.
«Dat is een zwaar ding, dat je daar hebt; het heeft veeren en vet, dat het een lust is om te zien; het zou wel aardig zijn, als dat bij ons aan een touw bij het water liep. Dat zou net zoo iets voor mijn vrouw zijn; daarvoor kon zij allerlei afval opzamelen. Hoe dikwijls heeft zij niet gezegd: als wij maar eens een gans hadden! Nu kan zij er misschien een krijgen… en komaan! zij zal er een hebben… Willen wij ruilen? Ik geef je het schaap voor de gans en een bedankje op den koop toe.»
Daar had de ander niets tegen in te brengen, en zoo ruilden zij dan. Onze boer kreeg de gans.
Nu was hij reeds dicht bij de stad: het gedrang op den straatweg nam gedurig toe; menschen en vee verdrongen elkaar: zij liepen op den straatweg langs de heggen, ja, bij den slagboom kwamen zij zelfs op het aardappelveld van een daglooner, waar zijn eenige kip aan een touw rondliep, opdat zij niet van het gedrang zou schrikken, afdwalen en wegloopen. De kip had korte veeren in haar staart, zij knipte met haar eene oog en zag er zeer schrander uit. «Klok! Klok!» zei de kip. Wat zij daarbij dacht, weet ik niet te zeggen; maar toen onze boer haar te zien kreeg, dacht hij terstond: «Dat is de mooiste kip, die ik ooit gezien heb, zij is zelfs mooier dan de broedhen van dominee. Drommels! Die kip zou ik wel willen hebben! Een kip vindt altijd wel een graantje; zij kan zich bijna geheel zelf voeden; ik geloof, dat het een goede ruil zou zijn, als ik haar voor de gans kon krijgen… Willen we ruilen?» vroeg hij den daglooner.
«Ruilen?» herhaalde deze, «ja, dat zou niet kwaad zijn!» En zoo ruilden zij. De daglooner kreeg de gans en de boer kreeg de kip.
Zoo had hij al heel wat op de reis naar de stad afgedaan; warm was het ook, en hij was moede. Aan een slokje en aan een ontbijt had hij wel behoefte; al spoedig daarop bevond hij zich bij de herberg. Hij wilde juist naar binnen gaan, toen de huisknecht er uit kwam; zij ontmoetten elkaar op den drempel. De knecht droeg een gevulden zak.
«Wat heb je daar in dien zak zitten?» vroeg de boer,
«Verrotte appelen,» antwoordde de knecht, «een heelen zak vol, genoeg voor de varkens.»
«Dat is toch een al te groote verkwisting. Dat zou ik wel eens aan mijn vrouw willen laten zien. Verleden jaar heeft de oude boom bij het turfhok maar een enkelen appel opgeleverd; die werd afgeplukt en stond op de kast, totdat hij geheel bedierf en verrotte. «Dat is toch altijd iets,» zei mijn vrouw «Wat zou zij opkijken, als zij eens een heelen zak vol zag! Ja, dat zou ik haar wel eens gunnen!»
«Wat wil je voor den zak geven?» vroeg de knecht.
«Wat ik er voor geven wil? Ik geef mijn kip daarvoor in ruil,» en hij gaf de kip in ruil, kreeg de appelen en trad daarmee de gelagkamer binnen. Den zak zette hij voorzichtig, tegen de kachel aan en ging toen naar het buffet. Maar de kachel was warm, daaraan dacht hij niet.—Er waren vele gasten aanwezig: paardenkoopers, ossendrijvers en twee Engelschen, en die Engelschen waren zoo rijk, dat hun zakken met goudstukken opgevuld waren en er bijna van barstten;—en wedden, dat zij konden! Daar zult ge eens wat van hooren!
«Ss! Ss!»—Wat was dat bij de kachel?—De appelen begonnen te braden.
«Wat is dat toch?»
«Ja, zie je,» zei onze boer, en nu vertelde hij de heele geschiedenis van het paard, dat hij tegen een koe verruild had en zoo verder tot aan de appelen.
«Nu, dan zal je vrouw wel duchtig op je knorren, als je thuis komt. Daar zit wat voor je op!» zeiden de Engelschen.
«Wat? Knorren?» zei de boer. «Een zoen zal zij mij geven en zeggen: zooals manlief doet, is het altijd goed.»
«Willen wij eens wedden?» zeiden de Engelschen. «Om gemunt goud per ton van een centenaar of honderd pond?»
«Een zak is al voldoende,» antwoordde de boer. «Ik kan er slechts mijn zak met appelen tegen zetten.»
«Aangenomen.» En de weddingschap werd aangegaan.
Het rijtuig van den kastelein kwam voor, de Engelschen en de boer stapten er in; voorwaarts ging het, en al spoedig daarop hielden zij voor het huis van den boer stil.
«Goeden avond, vrouw!»
«Goeden avond, man!»
«De ruil is gedaan.»
«Ja, jij verstaat je zaken wel!» zei de vrouw, terwijl zij hem omhelsde en noch op den zak, noch op de vreemde gasten lette.
«Ik heb een koe voor het paard geruild»
«Goddank! Nu zullen we melk krijgen en boter en kaas op de tafel! Dat was een goede ruil!»
«Ja, maar de koe heb ik weer tegen een schaap ingeruild.»
«Wel, dat is des te beter!» antwoordde zijn vrouw, «je denkt ook altijd aan alles; voor een schaap hebben wij gras genoeg; schapenmelk en schapenkaas en wollen kousen en wollen rokken! Dat geeft de koe niet, zij verliest haar haren maar. Wat denk je ook aan alles!»
«Maar het schaap heb ik weer tegen een gans verruild.»
«Zullen wij dit jaar dan werkelijk eens een gebraden gans op tafel hebben, manlief? Je denkt er altijd aan, mij een plezier te doen. Wat is dat heerlijk! De gans kunnen we aan een touw vastzetten en haar nog vetter laten worden, voordat wij haar braden.»
«Maar de gans heb ik tegen een kip verruild!» zei haar man.
«Een kip! Dat was een goede ruil!» antwoordde zijn vrouw.
«De kip legt eieren, die broedt zij uit, dan krijgen wij kuikentjes en later een heelen troep kippen! Kijk, daar heb ik al zoo lang naar verlangd!»
«Ja, maar de kip gaf ik weer voor een zak vol rotte appelen weg!»
«Wat? Nu moet ik je eens een hartelijken zoen geven!» hernam de vrouw. «Mijn lieve, beste man! Ik zal je eens wat vertellen. Zie je, toen je van morgen pas weg waart, dacht ik er over na, hoe ik tegen, van avond eens wat lekkers voor je klaar zou maken. Toen dacht ik aan spekpannekoeken met appelen. De eieren had ik al, het spek ook, maar de appelen ontbraken mij nog. Zoo ging ik dan naar meesters vrouw toe; zij heeft appelen, dat weet ik; maar meesters vrouw is gierig, al weet zij zich ook nog zoo mooi voor te doen. Ik verzocht haar, mij wat appelen te leenen. «Leenen?»