"Blaaskaak! Blaaskaak!" riep men hem achterna.
"Welnu, Kobe, wat zegt ge van dat boerengespuis?" vroeg hij, toen zijn toorn wat gevallen was. "Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Eenen man als ik!"
"Ja, Baas, de vliegen steken wel een paard, en dat is zulk groot beest."
"Maar ik zal ze vinden, die lomperiken! Dat ze maar opletten; ze zullen het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezicht, maar menschen wel."
"Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren."
"Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne paarden bij dien onbeschaafden dwarskop nog liet beslaan, of mijn ander werk liet doen."
"Ja, Baas, veel te goed is halfzot."
"Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smidse zetten."
"Neen, Baas."
"En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten, niet waar?"
"Ongetwijfeld, Baas."
"Maar, Kobe, ik geloof, dat die schelmachtige smid van iemand betaald wordt om mij te vervolgen en te tergen. De veldwachter meent, dat hij het ook is, die op den laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven had."
"In den Zilveren Ezel, Baas."
"Het is niet noodig, die leelijke onbeschoftheden te herhalen!"
"Neen, Baas."
"Gij moest hem eens eene goede afrossing geven tusschen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan mijne komplimenten."
"Ja, Baas."
"Zult gij het doen?"
"De komplimenten? Ja, Baas."
"Neen, de afrossing."
"Dit is te zeggen, als ge mij gaarne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baas; en de smid is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken."
"Zijt gij van zulken laffen snoever vervaard? Ik zou beschaamd zijn!"
"Het is kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven moede is. Beter bloode Jan dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baas."
"Kobe, Kobe, ik geloof, dat gij van moed niet sterven zult."
"Ik hoop het, Baas."
Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken had hij toch eene goede hoedanigheid: alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij evenwel spoedig het leed, dat men hem aandeed.
Nu was hij tot achter eenige mastbosschen geraakt en wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond om zijn overdreven gevoel van eigendom lucht te geven, en tegen Jan en Alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op zijn land getreden; dáár had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten; verder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken.
Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij had op al de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift Verbodene Jacht; en niettegenstaande dit was er nog iemand stout genoeg geweest om zijn recht van eigendom te schenden!
Hij was bezig met daarover eene gansche reeks gramme woorden in de lucht te werpen, en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukeboom.
Kobe stond achter den Baas en dacht aan het middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde, dat men de saus niet goed zou bereiden, en stampte daarover ook al met den voet. Intusschen antwoordde hij niets dan "ja, Baas," en "neen, Baas," zonder acht te geven op hetgeen zijn meester zeide.
Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep:
"Blaaskaak! Blaaskaak!"
Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte niemand dan zijnen knecht, die met de oogen ten gronde de lippen verroerde, als ware hij aan het eten geweest.
"Wat, schelm, zijt gij het geweest?" riep Baas Gansendonck woedend uit.
"Ik ben het nog, Baas," antwoordde Kobe. "Maar, och Heer, wat krijgt gij, Baas?"
"Ik vraag, lomperik, of gij het zijt, die daar gesproken hebt?"
"Gij hebt het immers wel gehoord, Baas?"
De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen en meende hem er mede te slaan; maar toen de verbaasde knecht bemerkte, dat het ernst was, sprong hij achteruit en riep, met de armen in de hoogte:
"Och Heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch zot!"
"Blaaskaak, Blaaskaak!" riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck.
Dáár zag hij in de takken van den beukeboom eene ekster zitten, en hoorde, dat de vogel het scheldwoord nog herhaalde.
"Kobe, Kobe," riep hij, "loop en haal mijn jachtgeweer. Het is de ekster van den smid: zij moet sterven, dat lompe beest!"
Maar de ekster sprong weg uit den boom en vloog naar huis.
De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op het gras nederviel en zich daar eene wijl over- en wederrolde.
"Scheid uit!" schreeuwde de Baas, "of ik jaag u weg. Scheid uit van lachen, zeg ik u!"
"Ik kan niet, Baas."
"Sta op!"
"Ja, Baas."
"Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten op ééne voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven."
"Waarmede, Baas?"
"Met vergift."
"Ja, Baas; als ze het maar wil eten."
"Schiet ze dan dood."
"Ja, Baas."
"Kom, laat ons voortgaan.... Maar wat zie ik ginder in mijn mastbosch? Wees dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden!"
Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne mastboomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte den armen toelaat het droge hout uit de mastbosschen te halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoowel zijn eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij, het was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij uitriep:
"Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmes! Naar het kot, luie schelmen!"
De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen en was zoozeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd hebben, dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
"Hier, gij luierik!" riep de Baas hem toe, "steek al eene hand uit, om de dievegge naar de gendarmes te brengen."
"Man lief, ik zal het nooit meer doen!" smeekte de vrouw. "Zie toch mijne arme schaapkens van kinderen aan; zij sterven van schrik!"
"Zwijg, landloopster," bulderde de Baas, "ik zal u dat rooven en stelen wel afleeren!"
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjes aan haar oor:
"Val op uwe knieën en zeg Mijnheer."
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij:
"Och, mijnheer, mijnheer, genade, als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, mijnheerken