Van hare kindsheid af was Lisa bestemd geworden om een huwelijk aan te gaan met Karel, den zoon des brouwers, die een der schoonste jongens was, die men vinden kon; daarbij zeer welhebbend voor eenen dorpeling, en tamelijk geleerd, vermits hij eenige jaren in het Collegie te Hoogstraten had doorgebracht.
Evenwel, de studie had hem weinig veranderd: hij beminde de ongedwongene vrijheid van het boerenleven, was vroolijk als een vogel, drinkende en zingende in eere en deugd met iedereen, vol levenslust, vriend en makker van elkeen, die hem kende.
De vroegtijdige dood zijns vaders had hem het Collegie doen verlaten, om, als leider der brouwerij, zijne moeder behulpzaam te zijn; en de goede vrouw dankte den Heer dagelijks, dat Hij haar zulken braven zoon tot troost gelaten had; want werkzamer en deugdelijker jongen was er waarlijk niet.
Slechts in tegenwoordigheid van Lisa verloor Karel zijne losse geestigheid en verviel in dichterlijken ernst en in onbestemde droomerijen. Dáár, bij de geliefde maagd gezeten, maakte hij zich kind met haar, vond genoegen in hare onbeduidende bezigheden en volgde met godsdienstige aandacht hare minste wenschen in. Zij was toch zoo teer, zoo zwak, maar tevens zoo zuiver schoon, zijne verloofde! Ook hij, de sterke, manmoedige jongeling, omringde het tengere meisje met eerbied, met toegevendheid en met angstige zorg, als ware hem het leven eener kwijnende bloeme toevertrouwd geweest.
Tot voor vijf of zes maanden had Baas Gansendonck er geen groot kwaad in gezien, dat zijne dochter de echtgenoote van Karel wierd. Wel is waar, het had nooit zijnen hoogmoed gansch bevredigd; doch daar een brouwerszoon, volgens zijne meening, hoogstgenomen geen boer was, had hij zijn lang gehouden woord niet willen breken en zelfs toegestemd, dat men alles voor het aanstaande huwelijk vergaderde en in gereedheid bracht.
Zoo stond de zaak der jongelieden op een tamelijk goeden voet, – toen de ongetrouwde broeder van Baas Gansendonck aan eene kortstondige ziekte overleed en eene schoone erfenis naliet, die niet lang daarna in klinkende munt, binnen de afspanning de St.-Sebastiaan, bij de andere hoopen schijven werd gestort.
Peer Gansendonck was met vele anderen van meening, dat het verstand, de edelheid en de voortreffelijkheid des menschen alleenlijk moeten afgemeten worden op het geld, dat hij bezit: en, alhoewel hij geen Engelsch kende, was hij niettemin uit natuur tot de verhevene Engelsche gedachte geraakt, dat de vraag: Hoeveel pond zilver weegt de man? op alles afdoende en onwederleglijk antwoordt, volgens het oud Vlaamsche spreekvers:
Het geld, dat stom is,
Maakt recht wat krom is,
En wijs wat dom is.
Het spreek van zelf, dat met zulk schoon leerstelsel zijn hoogmoed of liever zijne dolheid nog meer dan zijne goederen was aangegroeid. Hij achtte zich ten minste gelijk met mijnheer den baron van het dorp; want hij geloofde, dat hij ruim zooveel pond woog als deze adellijke grondbezitter.
Van dien dag af kreeg Baas Gansendonck het nog meer in zijne bovenkamer, en waande zich een der eerste mannen des lands. Dikwijls droomde hij gansche nachten, dat hij van eenen edelen stam afkomstig was, en zelfs bij dag wiegelde deze streelende gedachte hem onophoudend in het hoofd. Om de tegenproeve dezer ingebeelde voortreffelijkheid te hebben, poogde hij menigmaal te ontdekken, welk verschil er tusschen hem en eenen edelman mocht bestaan; maar waarlijk, hij vond er geen.
Wel zeide hem zijn geweten somwijlen, dat hij te oud was om nu nog Fransch te leeren of om zijne levenswijs gansch te veranderen en in eene hoogere maatschappij te treden; maar kon hij zulks niet meer, zijne dochter ten minste zou opklimmen in de samenleving en trouwen met den eersten baron den beste. – Wat zalige zekerheid voor Baas Gansendonck! Eer hij stierve, zou hij nog het genoegen hebben zijne Lisa mevrouw de barones te hooren noemen! Hij zelf zou grootvader van eenige baronnekens zijn!
Daarom begon de liefde van Karel den brouwer hem geweldig tegen het hoofd te steken, en hij betichtte in zijn gemoed den vroolijken jonkman van een hinderpaal voor de toekomst zijner dochter te zijn. Reeds had hij, in Lisa's tegenwoordigheid, met bitsige kleinachting van Karel gesproken en dingen gezegd, die het meisje dusdanig gewond hadden, dat zij voor de eerste maal haars levens met spijt tegen haren vader was opgestaan, en wel gedurende twee uren bittere tranen had gestort.
Om zijne dochter niet te bedroeven, zag hij van allen rechtstreekschen aanval tegen de liefde des brouwers af; maar hij zou het huwelijk wel weten uit te stellen, totdat de tijd Lisa den blinddoek kwame afrukken, en zij zelve overtuigd wierd, dat Karel slechts een grove boer was gelijk de anderen.
II. Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden…
Wiens brood men eet,
Diens woord men spreekt.
Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden, reeds met het krieken van den dag, aan den gewonen arbeid bezig. Trees, de koemeid, stond bij den bornput en wiesch rapen voor het vee; in de opene schuur hoorde men het trippelend gekletter der dorschvlegels; de stalknecht zong een ruw lied en roskamde de paarden.
Een enkel man wandelde onachtzaam over en weder en rookte zijne pijp, terwijl hij hier en daar staan bleef om de anderen te zien arbeiden. Hij was insgelijks als een werkman gekleed, droeg een vest aan het lijf en houten klompen aan de voeten. Ofschoon zijn aangezicht in volle rust van onverschillige luiheid getuigde, blonk niettemin in zijne oogen zekere schalkheid en arglist. Overigens was het genoeg op zijne glimmende wangen en rooden neus te zien, dat hij aan eene vette tafel zat en den weg tot den kelder wist.
De koemeid liet hare rapen staan en naderde tot de schuur, waar de dorschers bezig waren met nieuwe schooven op den vloer te spreiden, en die gelegenheid waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien.
"Kobe, Kobe," riep de koemeid hem toe, "gij hebt het rechte briefken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor allen loon wat scheldwoorden naar den kop. Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet."
Kobe glimlachte met slimheid en antwoordde:
"Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het."
"Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen," morde een der arbeiders met bitsigheid.
"Woorden zijn geene oorden," schertste Kob. "Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen."
"Ik zou beschaamd zijn!" riep de verstoorde arbeider. "Het is gemakkelijk riemen snijden uit een andermans leder; maar een varken wordt ook wel vet gemaakt, al werkt het niet."
"Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat," lachte Kobe. "Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijd dan beklaagd. En vermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen."
"Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt."
"Tistje, Tistje, waarom zijt gij dus op mij gebeten? Gij kunt niet verdragen dat de zon in mijnen vijver schijnt. Kent gij dan het spreekwoord niet: wie een ander benijdt, vreet zijn hart en verkwist zijnen tijd? – Zoo ik nu eens wat minder kreeg, zoudt gij er iets te meer om hebben? Ben ik hoogmoedig? Doe ik u kwaad? Integendeel, ik verwittig u tegen dat de Baas komt, en ik steek u al dikwijls eene goede kanne bier door het keldergat. Gij zoekt waar het niet verloren is, Tistje."
"Ja, ja, wij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zelven eerst."
"Hij heeft gelijk en ik ook; die den autaar dient, mag van den autaar leven."
"Het is waar!" riep een ander arbeider. "Kobe is een goede jongen, en ik wilde wel, dat mijne