"Ja, dikke buik, slapende voet; – volle krop, dolle kop!"
"Laat ze maar praten, Kobe, elkeen kan geene even schoone star aan den hemel hebben; en ik zeg, dat gij veel verstand hebt!"
"Niet meer verstand dan de paddenstoel, die daar aan den kerseboom zit," antwoordde Kobe met gemaakten ootmoed.
Allen zagen verwonderd op naar eene groote zwamschijf, die tusschen de zwaarste takken des kersebooms groeide. Even ras keerden zij het gezicht naar Kobe om uit hem, volgens gewoonte, eene kluchtige verklaring te bekomen.
"Ah, ah!" riep de koemeid, "niet meer verstand dan de paddenstoel! Dan moet gij al een schrikkelijke lomperik zijn!"
"Gij weet het niet, Mieken. Wat zegt het spreekwoord?.... Het werken is voor de botterikken. Ik doe niets. Dus?...."
"Maar wat heeft de paddenstoel daarmede te stellen?"
"Zie, het is een raadsel: de schoone, groote kerseboom is onze Baas...."
"O, gij mouwveger!" riep de meid.
"En ik ben de arme ootmoedige paddenstoel...."
"Schijnheilige!" morde de gispende arbeider.
"En als gij dit kunt raden, zult gij weten, wat de kleine honden moeten doen, om met de groote uit denzelfden schotel te mogen eten zonder gebeten te worden."
Kobe meende hen nog langer met zijn dubbelzinnige woorden te plagen; maar hij vernam de stem van den Baas binnen in de afspanning, en zeide tot de arbeiders, terwijl hij zijne pijp in haren koker stak:
"Laat de boeren maar dorschen, jongens! Daar is onze brave vriendelijke Baas, die komt zien of het werk vooruitgaat."
"Wij gaan ons morgeneten krijgen: het zal weer geen klein geschreeuw zijn!" riep de koemeid, naar den bornput loopende.
"Zoo hij mij nog toesnauwt van dagdief en lompen boer, gelijk gisteren, dan werp ik hem den vlegel naar den kop," zeide een der arbeiders met gramschap.
"De kruik zou tegen den steen vechten, en zij viel aan stukken bij den eersten stoot," schertste Kobe.
"Wat mij betreft, ik lach met zijne scheldwoorden, en ik laat hem al aanrazen," sprak een tweede.
"Gij doet best," viel Kobe in, "zet uwe twee ooren wijd open, dan vliegt het langs hier in en langs daar uit. De Baas mag ook al wat hebben voor zijn geld. Geef hem gelijk, en doe wat hij zegt."
"Doen wat hij zegt? En als men het niet kan?"
"Dan geef hem toch gelijk, en doe het niet; – of liever, zeg niets en houd u, alsof gij van toeten noch blazen wist, en denk, dat zwijgen niet kan verbeterd worden."
"Alle menschen zijn menschen! Ik spot met zijne barschheid. Dat hij maar beginne, ik zal hem ook de tanden eens laten zien. Hij heeft geen recht om mij voor een beest uit te maken, al ben ik maar een werkman."
"Het is wel waar wat gij zegt, en toch slaat gij er nevens, Driesken," bemerkte Kobe. "Ieder moet zijne plaats in de wereld kennen. Wat zegt het spreekwoord? Zijt gij aanbeeld, verdraag als een aanbeeld; zijt gij hamer, sla als een hamer. Daarenboven, een klein, goed woord breekt groote gramschap. En wilt gij het beter hebben, gedenk, dat het moeielijk is met azijn vliegen of met trommelen hazen te vangen...."
"Kobe! Kobe!" riep eene stem van binnen met hoorbaar ongeduld.
"Zie, zie hem nu zijn hypokrietengezicht aantrekken!" spotte een andere dorscher.
"Dat is juist de kunst, die gij nooit zult leeren!" antwoordde Kobe.
En zich tot de inspanning keerende, riep hij op smeekenden toon, als ware hij verschrikt geweest:
"Ik kom, ik kom, Baas lief; maak u niet kwaad; ik vlieg, hier ben ik al!"
"Hij wint zijn brood met den schoothond te spelen!" morde de vergramde arbeider met verachting, "dan dorsch ik nog liever mijn geheele leven! Dit heeft men van mannen, die door alle netten gevlogen zijn, gelijk hij."
"Hij is tien jaar lang onder dienst geweest. Dáár leert men den onnoozele in de klucht spelen, om zoo weinig te doen als mogelijk is. Daarna is hij heerenknecht geworden, en van dit stieltje krijgt men ook geene weeren in de handen. – Maar wat aardig raadsel gaf hij ons daar op? Verstaat gij, wat het beteekent?"
"Och, het is gemakkelijk om te raden," antwoordde de eerste; "hij wil zeggen, dat hij den Baas op den nek zit en hem uitzuigt, gelijk de paddenstoel den kerseboom. Kom, kom, laat ons nu maar voortdorschen!"
III. "Welnu, Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, "hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?"
's Keizers kat is zijne nicht,
Groote lantaarn, maar klein licht.
"Welnu, Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, "hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?"
De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de oogen, als iemand, die over eene ongeloofelijke zaak verwonderd staat.
"Och, Baas," riep hij, "zeg het eens rechtuit: zijt gij het wel? Ik meende, dat ik mijnheer den baron zag staan. Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om, Baas; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op mijnheer den baron, gelijk een druppel water...."
"Kobe!" viel de Baas met gemaakten ernst in, "gij wilt mij vleien; dat heb ik niet gaarne."
"Ik weet het, Baas," antwoordde de knecht.
"Er zijn weinig menschen, die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen zij uit nijd, dat ik hoovaardig ben, omdat ik geene boeren kan verdragen."
"Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog, of gij de baron niet zijt!"
De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag hij glimlachende den knecht, die voortging met allerlei gebaren van verwondering te maken.
Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het uiterlijke, en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen, geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig op den baron. En geen wonder, hij had sedert maanden de dagelijksche klederen des barons doen namaken; iets, waarop weinig menschen acht gegeven hadden, dewijl de baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone kleederen droeg.
Maar nu, vóór eenige weken, had de baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgestoken, totdat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit de St.-Sebastiaan, die zich zelven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon sedert de vleiende uitroeping zijns knechts.
Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan, en zeide:
"Kobe, neem mijne gaffel; wij gaan langs het dorp."
"Ja, Baas," antwoordde de knecht, zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende.
Op de groote baan, tusschen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten, zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen, om de haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en met tragen, statigen tred voort, gelijk de baron gewoon was te doen. Kobe stapte met een schijnbaar onnoozel gelaat stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in al zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld.
Alles verging wel tot voor de smidse. Dáár stonden eenige lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aankomen, begonnen zij zoo luidop te lachen, dat het de gansche straat overklonk.
Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor de smidse, en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik, en trok zijne oogen