Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.
Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.
Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.
Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.
Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.
Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..
Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.
Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.
Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.
Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.
Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.
Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.
Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.
Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje. Het is perfect en mijn hart gaat sneller kloppen wanneer ik aan alle mogelijkheden denk. Dit is precies wat we nodig hebben. Het huis van onze vader is te opvallend, langs een hoofdweg gebouwd. Ik maar me al maanden zorgen dat we daar te kwetsbaar zijn. Eén slavendrijver die toevallig langskomt, en we hebben een probleem. Ik wil al heel lang verhuizen maar had geen idee waar naartoe. Er zijn hier boven helemaal geen andere huizen.
Dat kleine huisje, zo hoog in de bergen, zo ver weg van alle wegen—en letterlijk in de berg gebouwd—is zo goed gecamoufleerd dat het lijkt alsof het speciaal voor ons gebouwd was. Niemand zou ons daar ooit kunnen vinden. En al zouden ze ons vinden, zouden ze daar nooit met een voertuig kunnen komen. Ze zouden te voet de berg op moeten komen, en vanaf deze gunstige positie zou ik ze al van verre aan zien komen
Het huisje heeft ook een bron met schoon water, een stromend beekje pal voor de deur; ik hoef Bree niet steeds alleen te laten wanneer ik erop uit ga om te baden of onze kleren te wassen. En ik hoef niet iedere keer een emmer water vanaf het meer te dragen om te kunnen koken. Bovendien zijn we dat enorme bladerdek goed genoeg verborgen om de haard te kunnen aansteken. We zouden veiliger en warmer zijn, op een plek met vis en wild—en bevoorraad met een kelder vol eten. Ik heb besloten: morgen verhuis ik ons naar het huisje.
Het voelt alsof er een last van mijn schouders valt. Ik voel me herboren. Voor het eerst zo lang als ik me kan herinneren, voel ik niet alleen honger knagen en de kou mijn vingertoppen bevriezen. Terwijl ik naar beneden klim, voelt het zelfs alsof de wind me in de rug blaast om me te helpen, en het voelt alsof het tij eindelijk is gekeerd. Voor het eerst in een lange tijd weet ik nu dat we het kunnen redden.
We kunnen dit overleven.
T W E E
Tegen de tijd dat ik bij het huis van vader aankom is het aan het schemeren. De temperatuur daalt en de sneeuw begint hard te worden en te knarsen onder mijn voeten. Ik kom het bos uit gelopen en ons huis daar zo opvallend langs de kant van de weg staan, en ik ben opgelucht om te zien dat het ongestoord is, precies zoals ik het heb achtergelaten. Ik zoek onmiddellijk in de sneeuw naar voetstappen—of pootafdrukken—van of richting het huis, maar zie niks.
Er brandt binnen geen licht, maar dat is normaal. Ik zou me zorgen maken als dit wel zo was. We hebben geen elektriciteit, en licht zou betekenen dat Bree kaarsen zou hebben aangestoken—en dat zou ze zonder mij niet doen. Ik stop om een aantal seconden te luisteren, maar alles is stil. Geen lawaai van een worsteling, geen geroep om hulp, geen gekreun van pijn. Ik zucht van opluchting.
Deels ben ik altijd bang om thuis te komen met de deur wagenwijd open, het raam ingeslagen, voetafdrukken die naar het huis leiden, en Bree die ontvoerd is. Ik heb deze nachtmerrie al een paar keer eerder gehad. Zwetend wordt ik dan wakker, en loop ik de andere kamer in om te kijken of Bree daar nog ligt. Ze ligt dan altijd veilig en wel in haar bed, en ik wordt een beetje boos op mijzelf. Ik weet dat ik na al die jaren moet stoppen met me zorgen te maken. Maar op de één of andere manier lukt dit niet: elke keer wanneer ik Bree alleen moet laten, voelt dit als een klein mes in mijn hart.
Nog steeds waakzaam, let ik op alles om me heen en inspecteer ik ons huis in het vervagende licht. Het was nooit echt een mooi huis. Een typische ranch in de bergen. Als een rechthoekige doos zonder enig karakter, versierd met goedkope gevelbeplating wat er vanaf dag één al oud uit zag, en wat er nu verrot uit zag. De ramen zijn klein en staan ver van elkaar af, gemaakt van goedkoop plastic. Het ziet eruit alsof het in een woonwagenkamp terecht hoort. Met een breedte van zo’n vier en een halve meter en een lengte van ongeveer 9 meter, had het één slaapkamer moeten zijn, maar wie het ook had gebouwd, had er twee slaapkamers van gemaakt met een nog kleinere woonkamer.
Ik kan mij herinneren dat ik ik hier als kind op bezoek kwam, voor de oorlog, toen de wereld nog normaal was. Papa nam ons, als hij thuis was, mee hier naartoe tijdens het weekend om de stad te ontvluchten. Ik wilde niet ondankbaar zijn en deed altijd net alsof ik enthousiast was, maar stiekem vond ik het nooit leuk; het voelde altijd donker en krap en er hing een muffe geur. Ik herinner me dat ik als kind niet kon wachten tot het weekend voorbij was om deze plek weer te kunnen verlaten. Stiekem beloofde ik mezelf dat ik hier later nooit meer terug zou komen.