Het beest krijste en ging weer op zijn achterpoten staan. De menigte werd gek.
Het beest haalde naar achteren uit met zijn klauwen en boorde ze door Ceres’ rug. De klauwen voelden als dolken in haar vlees, en Ceres schreeuwde het uit van de pijn. De omnicat greep haar vast en smeet haar tegen een muur aan. Ze kwam een paar meter bij Sartes vandaan op de grond terecht.
“Ceres!” riep Sartes.
Met suizende oren ging Ceres rechtop zitten. De achterkant van haar hoofd bonkte, en ze voelde een warme vloeistof over haar nek stromen. Er was geen tijd om te kijken hoe ernstig de wond was. De omnicat viel haar weer aan.
Terwijl het beest op haar afrende, besefte Ceres dat ze weerloos was. Zonder na te denken hief ze instinctief haar hand, en strekte hem voor zich uit. Het was het laatste dat ze dacht dat ze zou zien.
Op het moment dat de omnicat haar besprong, kreeg Ceres het gevoel of er een bal van vuur in haar borstkas ontbrandde, en ineens voelde ze een bal van energie uit haar hand schieten.
Midden in de lucht werd het beest ineens slap.
De omnicat viel, gleed over de grond, en kwam boven op haar benen tot stilstand. Half verwachtend dat het beest weer tot leven zou komen om haar af te maken, hield Ceres haar adem in.
Maar het beest bewoog niet meer.
Verbijsterd staarde Ceres naar haar handpalm. Het publiek kon nooit gezien hebben wat er gebeurd was, en dachten waarschijnlijk dat het beest was gestorven omdat ze hem eerder met haar zwaard had gestoken. Maar zij wist wel beter. Er was één of andere mysterieuze kracht uit haar hand gekomen die het beest in een oogwenk had gedood. Wat voor kracht was het/ Ze had nog nooit zoiets meegemaakt, en ze wist niet wat ze ervan moest maken.
Wie was ze om die kracht te hebben?
Bang liet ze haar hand op de grond vallen.
Aarzelend keek ze op, en ze zag dat het doodstil was geworden in het stadion. En ze kon zich slechts één ding afvragen. Hadden zij het ook gezien?
HOOFDSTUK TWEE
Voor een seconde die eeuwig leek te duren, voelde Ceres alle ogen op haar branden. Ze zat daar, verdoofd door pijn en ongeloof. Meer dan voor de repercussies die haar te wachten stonden, vreesde ze voor de bovennatuurlijke kracht die in haar school, de kracht die de omnicat had gedood. Meer dan voor de mensen waar ze door omgeven werd, vreesde ze voor de confrontatie met zichzelf—een zelf die ze niet langer kende.
Ineens begon de menigte, die stil was geweest van verbijstering, luid te juichen. Het duurde even voor het tot haar doordrong dat ze voor haar juichten.
Er sneed een stem door het lawaai.
“Ceres!” schreeuwde Sartes naast haar. “Ben je in orde?”
Ze draaide zich om naar haar broertje, die ook nog steeds op de grond van het Stadion lag, en deed haar mond open. Maar er kwam niets uit. Ze was buiten adem en ze voelde zich versuft. Had hij gezien wat er echt was gebeurd? Ze wist niet hoe het met de rest zat, maar op deze afstand zou het een wonder zijn geweest als hij het niet had gezien.
Ceres hoorde voetstappen, en ineens werd ze door twee sterke handen omhoog getrokken.
“Wegwezen!” gromde Brennius, en hij duwde haar richting de open poort aan haar linkerkant.
De verwondingen op haar rug deden pijn, maar ze dwong zichzelf om terug te keren naar de realiteit. Ze greep Sartes en trok hem ook overeind. Samen renden ze naar de uitgang in een poging aan het gejuich van het publiek te ontsnappen.
Al snel betraden ze de donkere, benauwde tunnel. Binnen zag Ceres tientallen krijgsheren, wachtend op hun beurt voor een paar seconden van glorie in de arena. Sommigen zaten in een diepe meditatie op de banken, anderen spanden hun armspieren terwijl ze heen en weer liepen, weer anderen bereidden hun wapens voor op het onvermijdelijke bloedbad. Maar ze hadden het gevecht gezien, en staarden haar vol nieuwsgierigheid aan.
Ceres haastte zich door de ondergrondse gangen. De fakkels aan de muren hulden de grijze bakstenen in een warme gloed, en verlichtten allerlei wapens die tegen de muren aan stonden. Ze probeerde de pijn in haar rug te negeren, maar met elke stap die ze nam schaafde het ruwe materiaal van haar kleding tegen de open wonden. De klauwen van de omnicat hadden als dolken gevoeld toen ze naar binnen gingen, maar de pijn leek nu bijna nog erger.
“Je rug bloed,” zei Sartes met een trillende stem.
“Komt wel goed. We moeten Nesos en Rexus zien te vinden. Hoe gaat het met je arm?”
“Het doet pijn.”
Toen ze de uitgang bereikten zwaaide de deur open, en stonden er ineens twee soldaten van het Rijk voor hen.
“Sartes!”
Voor ze kon reageren werd haar broertje door één van de soldaten vastgegrepen, en zij door de ander. Verzet was zinloos. De soldaat slingerde haar over zijn schouder alsof ze een zak graan was en droeg haar weg. Vrezend dat ze zojuist was gearresteerd, begon ze hem op zijn rug te slaan. Maar het had geen zin.
Zodra ze buiten het Stadion waren gooide hij haar op de grond, en Sartes belandde naast haar. Een paar toeschouwers vormden een halve cirkel om haar heen en gaapten haar aan, hongerig naar bloed.
“Ga nog eens het Stadion binnen,” snauwde de soldaat, “en je wordt opgehangen.”
Tot haar verrassing draaiden de soldaten zich zonder nog een woord te zeggen om, en verdwenen weer in de menigte.
“Ceres!” schreeuwde een diepe stem.
Ceres keek op en zag tot haar opluchting Nesos en Rexus hun kant op komen. Ze snakte naar adem toen Rexus zijn armen om haar heen sloeg. Toen trok hij zich terug, zijn ogen gevuld met bezorgdheid.
“Het gaat wel,” zei ze.
Terwijl massa’s mensen het Stadion uit stroomden, haastten Ceres en de anderen zich de straten op. Ze wilden geen confrontaties meer. Terwijl ze over het Fonteinplein liep, speelde Ceres de gebeurtenissen in haar hoofd af. Het duizelde haar nog steeds. Ze zag de blikken van haar broers, en vroeg zich af wat ze dachten. Waren ze getuige geweest van haar krachten? Waarschijnlijk niet. De omnicat was te dichtbij geweest. Maar ze zag ook een nieuw soort respect in hun ogen. Ze wilde niets liever dan hen vertellen wat er echt gebeurd was. Maar ze wist dat ze dat niet kon doen. Ze was er zelf niet eens zeker van.
Er was nog zoveel niet uitgesproken tussen hen, maar nu, ten midden van deze menigte, was niet de tijd om te praten. Ze moesten eerst zien dat ze veilig naar huis kwamen.
Hoe verder weg te van het Stadion kwamen, hoe minder druk de straten werden. Rexus, die naast haar liep, pakte haar hand vast en verstrengelde zijn vingers met de hare.
“Ik ben trots op je,” zei hij. “Je hebt het leven van je broertje gered. Ik weet niet hoeveel zussen dat gedaan zouden hebben.”
Hij glimlachte, zijn ogen gevuld met medeleven.
“Die wonden lijken behoorlijk diep,” merkte hij op met een blik op haar rug.
“Komt wel goed,” mompelde ze.
Het was een leugen. Ze wist helemaal niet zeker of het goed zou komen, of dat ze zelfs maar thuis zou kunnen komen. Ze voelde zich duizelig door het bloedverlies, en het hielp ook niet echt dat haar maag knorde en dat de brandende zon het zweet over haar rug deed lopen.
Eindelijk bereikten ze het Fonteinplein. Zodra ze langs de kraampjes liepen, werden ze gevolgd door een verkoper, die hen een grote mand eten voor de halve prijs aanbod.
Sartes grijnsde van oor tot oor—wat ze behoorlijk vreemd vond—en toen hield hij met zijn goede arm een koperen munt omhoog.
“Ik denk dat ik je wel wat eten verschuldigd ben,” zei hij.
Ceres snakte naar adem. “Waar heb je dat vandaan?”