Als ze zouden proberen om met hun kleine boot via de rechtstreekse route naar Haylon te varen, zouden ze veel risico lopen. Het zou een kwestie van geluk zijn of ze vijanden zouden tegenkomen onderweg, en Thanos betwijfelde of Ceres haar verdwijntruc nog een keer zou kunnen doen.
“We moeten eromheen,” zei hij. “We varen langs de kust tot we hun route voorbij zijn, en benaderen Haylon dan vanaf de andere kant.”
Hij kon zien dat de anderen daar niet blij mee waren, en Thanos had het vermoeden dat dat niet alleen kwam door de extra tijd die het zou kosten. Hij wist wat die route betekende.
Jeva was de enige die het uitsprak.
“Die route zou ons door de Monsterpassage brengen,” zei ze. “Dan kunnen we nog beter het risico nemen met Felldust.”
Thanos schudde zijn hoofd. “Ze zullen ons opjagen als ze ons zien. Op deze manier hebben we tenminste een kans om ongezien op Haylon te komen.”
“We hebben ook een kans om opgegeten te worden,” merkte de Bottenvrouw op.
Thanos haalde zijn schouders op. Hij kon niets beters bedenken. Ze hadden geen tijd om ergens anders heen te gaan, en er was geen betere weg. Ze konden of dit riskeren, of hier blijven zitten tot Akila stierf. En Thanos zou zijn vriend niet zomaar laten vallen.
Ceres leek hetzelfde idee te hebben.
“De Monsterpassage dus. Laten we het zeil hijsen!”
HOOFDSTUK VIJF
Ulren, de Tweede Steen, benaderde de vijfzijdige toren met de kalme vastberadenheid van een man die alles van tevoren had uitgedacht. Het stof wervelde in een eindeloze dans om hem heen, en zorgde dat hij wilde hoesten of zijn mond bedekken. Ulren deed geen van beide. Dit was een moment waarop hij sterk moest overkomen.
Er stonden wachters bij de deuren, zoals altijd het geval was. Ze werden ogenschijnlijk door alle vijf de Stenen ingehuurd, maar in werkelijkheid waren het Irriens mannen. Dat was de reden dat ze altijd hun speren kruisten, alsof ze iedere mindere Steen aan hun plaats wilden herinneren.
“Wie gaat daar?” riep één van hen.
Ulren glimlachte. “De nieuwe Eerste Steen van Felldust.”
Hij had een moment om te genieten van de geschokte blik in hun ogen, voor zijn mannen uit het stof verschenen en hun kruisbogen spanden. Hij had niet de hoeveelheid wapens die Irrien had, of de sluwe spionnen van Vexa, de rijkdom van Kas of de adellijke vrienden van Borion, maar hij had van alles genoeg. En nu had hij eindelijk het lef om er gebruik van te maken.
Hij genoot van de aanblik van de pijlen die zich door de borstkassen van de wachters boorden, de mannen die hem zo vaak hadden tegengehouden. Het was kinderachtig, maar dit was een moment om aan kinderachtigheid toe te geven. Dit was het moment waarop hij alles kon doen wat hij wilde.
Hij opende de deur met zijn sleutel en stapte het licht van de toren binnen. Wat zei het over de stad dat de met lampenrook gevulde lucht binnen beter was dan de buitenlucht? En toch, vandaag leek zelfs die zoet.
“Wees snel,” zei hij tegen de mannen en vrouwen die volgden. “Sla snel toe.”
Ze verspreidden zich, de glans van hun wapens dof in het schemerige licht. Toen er wachters uit één van de gangen kwamen, vielen ze geruisloos aan. Ulren stopte niet om naar het bloedvergieten te kijken. Dat was nu allemaal niet belangrijk.
Hij beklom de ogenschijnlijk eindeloze trap die naar de bovenste kamer leidde. Hij had dit nu al zo vaak gedaan, maar elke keer weer met de verwachting dat hij daar zou arriveren als een mindere, een tweede of een derde of een mindere, in een stad waar de Eerste van Vijf de enige belangrijke persoon was.
Dat was, in de ogen van Ulren, de wrede grap van deze stad. Iedereen vocht om bij de eerste vijf te horen, die samen zouden moeten werken. Maar iedereen wist dat de Eerste Steen de sterkste was. Ulren werkte al zo lang aan zijn plan om Eerste te worden dat hij zich niet kon herinneren dat hij ooit iets anders had gewild.
Hij was voorzichtig geweest, ondanks het feit dat dit altijd al van hem had moeten zijn. Hij had zijn macht opgebouwd door te beginnen met het grondgebied van zijn familie, wat hij geleidelijk aan had uitgebreid. Hij had zich om zijn middelen bekommerd zoals een tuinman voor een plant zorgde. Hij was zo geduldig geweest, zo ontzettend geduldig. Hij had bijna de plaats van de Eerste Steen bemachtigd.
En toen was Irrien verschenen, en moest hij weer een beroep doen op zijn geduld.
De moorden waren doorgegaan terwijl hij de ladder had beklommen. Bediendes in de kleuren van de Eerste Steen waren door zijn mannen vermoord. Zonder aarzeling, zonder spijt. Felldust was een land waar zelfs de meest onschuldig uitziende slaaf een dolk onder zijn kleren verborgen kon hebben, in de hoop hogerop de komen.
Er verscheen een soldaat uit de schaduw, en Ulren worstelde met hem, zoekend naar invloed.
De man was sterk, hoewel dat misschien gewoon een kwestie was van zijn leeftijd die hem tegenwerkte. Ulren had de afgelopen tijd gemerkt dat zijn lichaam pijn begon te doen als hij bezig was met zijn training, en de slavenmeisjes die ooit gewillig naar hem toe waren gekomen moesten nu hun blikken van afkeer en ontzetting verbergen. Er waren dagen dat hij een kamer in liep en zich nauwelijks kon herinneren waarom hij de moeite had genomen.
Maar hij was zijn sluwheid nog niet kwijt. Hij draaide mee met de kracht van de aanloop van de andere man, haakte zijn voet achter het been van zijn aanvaller, en duwde met al zijn kracht. De soldaat struikelde en viel toen van de wenteltrap. Ulren liet het aan zijn krijgers over om met hem af te rekenen. Het was voldoende dat hij niet zwak overkwam nu.
“Alles is gereed in de rest van de stad?” vroeg hij aan Travlen, de priester die zijn positie had opgegeven om met hem mee te lopen.
“Ja, mijn heer. Uw krijgers rekenen op dit moment met de laatste van Irriens mensen af die nog in de stad zijn. Veel van zijn handelsondernemingen hebben aangegeven zich bij u aan te willen sluiten. En wat betreft degenen die dat niet hebben gedaan, er is mij verteld dat de slachtpartijen genoeg waren om de goden zelf te behagen.”
Ulren knikte. “Dat is mooi. Accepteer iedereen die wenst zich bij ons aan te sluiten, en kijk dan wie degenen die de leiding over hen hebben kan vervangen. Ik heb geen tijd voor verraders.”
“Ja, mijn heer.”
“Goden,” zei Ulren, “komt er ooit een einde aan deze trappen?”
Een ander zou hebben overwogen om het hart van de macht van Felldust te verhuizen zodra hij de controle had, maar Ulren wist wel beter. In een land als dit was traditie heel belangrijk om de macht te behouden.
Ze bereikten de bovenste verdieping, waar bediendes en slaven bezig waren met het snijden van fruit en het dragen van water, wachtend op de bevelen van de andere Stenen. Ulren bleef staan terwijl zijn krijgers zich verspreidden.
“Zijn er hier slaven of bediendes van de Eerste Steen?” wilde hij weten.
Er kwamen er een aantal naar voren. Wat moesten ze anders? Irrien had hen hier achter gelaten. Misschien wilde hij dat ze wachtten tot hij terug was. Misschien gaf hij simpelweg niets om hen. Irrien bestudeerde de mannen en vrouwen die voor hem stonden. Hij wist dat Irrien genoten zou hebben van de angst op hun gezichten. Hij had genoeg tijd met de Eerste Steen doorgebracht om precies te weten wat voor soort man zijn rivaal was.
Ulren kon het niet schelen. “Vanaf dit moment zijn jullie allemaal mijn slaven. Mijn mannen zullen vaststellen wie van jullie het waard zijn om te houden, en wie aan de tempels geschonken zullen worden als offers.”
“Maar ik ben een vrij man,” klaagde één van de bediendes.
Ulren deed een stap naar voren en stak hem neer met een getand mes, omhoog door het sternum en toen door zijn rug naar buiten.
“Een vrij man die de verkeerde kant heeft gekozen. Is er nog iemand die dood wil?”
Ze knielden voor hem. Ulren negeerde hen en liep naar