Angelica staarde haar wezenloos aan, alsof ze haar woorden niet begreep. Als de vrouw had gezegd dat ze haar een kist met goudstukken zou geven en haar vervolgens weg zou sturen, zou het nog logischer hebben geklonken dan dit.
“Uwe Majesteit?”
“Blijf daar niet zo zitten terwijl je naar lucht hapt als een vis,” zei de vrouw. “Ga weer zitten. Je kunt op zijn minst proberen om eruit te zien als de beschaafde jonge vrouw waar mijn zoon mee moet trouwen.”
Angelica dwong zichzelf om weer op de stoel te gaan zitten. Toch had ze het gevoel dat ze ieder moment kon flauwvallen. “Ik weet niet zeker of ik het wel begrijp.”
De Weduwe zetten haar vingertoppen tegen elkaar. “Er valt niet veel te begrijpen. Ik ben op zoek naar een geschikte persoon om met mijn zoon te trouwen. Je bent mooi genoeg, komt uit een welgestelde familie, hebt goede banden met het hof, en uit je kleine plannetje blijkt dat je wel degelijk interesse hebt in de rol. Het is een regeling die uiterst gunstig is voor alle betrokkenen, denk je niet?”
Angelica begon weer een beetje tot zichzelf te komen. “Ja, uwe Majesteit. Maar—”
“Het is in ieder geval beter dan de alternatieven,” zei de Weduwe terwijl ze met haar vinger over het dodenmasker gleed. “In elke zin van het woord.”
Als ze het zo bracht, had Angelica geen keus. “Dat zou me zeer gelukkig maken, uwe Majesteit.”
“Je geluk is mijn zorg niet,” snauwde de Weduwe terug. “Het welzijn van mijn zoon en de veiligheid van dit rijk zijn dat wel. Jij zult geen van beide in gevaar brengen, want anders zwaait er wat.”
Angelica hoefde niet te vragen naar wat er zou zwaaien. Op dat moment voelde ze doodsangst door haar aderen stromen. Ze haatte dat. Ze haatte deze oude heks, die zelfs van iets wat ze wilde een dreigement kon maken.
“En Sebastian dan?” vroeg Angelica. “Van wat ik op het bal heb gezien, liggen zijn interesses… elders.”
Bij het roodharige meisje dat claimde uit Meinhalt te komen, maar die zich niet gedroeg als enig andere aristocrate die Angelica ooit had ontmoet.
“Dat zal niet langer een probleem zijn,” zei de Weduwe.
“Maar toch, als hij nog liefdesverdriet heeft…”
De vrouw keek haar doordringend aan. “Sebastian zal zijn plicht vervullen, zowel voor het rijk als voor zijn familie. Hij zal trouwen met wie hij moet trouwen, en we zullen er een vreugdevolle gelegenheid van maken.”
“Ja, uwe Majesteit,” zei Angelica, en ze sloeg haar ogen onderdanig neer. Zodra ze eenmaal met Sebastian getrouwd was, zou ze misschien niet meer zo hoeven buigen en kruipen. Maar voor nu zou ze zich gedragen zoals het hoorde. “Ik zal onmiddellijk naar mijn vader schrijven.”
De Weduwe wuifde dat weg. “Dat heb ik al gedaan, en Robert geeft zijn zegen. De voorbereidingen voor de bruiloft worden al getroffen. Ik heb van de koeriers begrepen dat je moeder is flauwgevallen toen ze het nieuws hoorde, maar ja, ze heeft altijd al een gevoelig karakter gehad. Ik vertrouw erop dat het geen eigenschap is die je aan mijn kleinkinderen zult doorgeven.”
Ze deed het klinken alsof het een ziekte was. Angelica was echter meer geërgerd door het feit dat ze alles al had geregeld zonder dat zij op de hoogte was gebracht. Toch deed ze haar best om de dankbaarheid te tonen die van haar verwacht werd.
“Dank u, uwe Majesteit,” zei ze. “Ik zal ernaar streven om de beste schoondochter te worden die u zich kunt wensen.”
“Vergeet alleen niet dat het feit dat je mijn dochter wordt niet betekent dat je een voorkeursbehandeling krijgt,” zei de Weduwe. “Je bent geselecteerd om een taak uit te voeren, en dat zal je naar mijn tevredenheid doen.”
“Ik zal Sebastian gelukkig maken,” zei Angelica.
De Weduwe ging staan. “Zorg daarvoor. Maak hem zo gelukkig dat hij nergens anders aan kan denken. Maak hem gelukkig genoeg om gedachten aan… anderen uit zijn hoofd te drijven. Maak hem gelukkig, schenk hem kinderen, doe alles wat de echtgenote van een prins dient te doen. Als je dat doet, zal jij ook een gelukkige toekomst hebben.”
Angelica’s temperament stond haar niet toe dat langs zich heen te laten glijden. “En als het me niet lukt?”
De Weduwe keek haar aan alsof ze niets waard was, alsof ze niet tot de belangrijkste aristocraten van het land behoorde.
“Je probeert sterk te zijn, in de hoop dat ik je als een soort gelijke zal gaan respecteren,” zei ze. “Misschien hoop je dat ik iets van mezelf in je zie, Angelica. Misschien is dat ook wel zo, maar dat is niet per definitie iets positiefs. Er is één ding dat je vanaf nu goed moet onthouden: je bent mijn bezit.”
“Nee, u—”
De mep was niet hard. Het zou geen blauwe plek achterlaten. Het deed niet eens pijn, behalve dan voor Angelica’s trots. Daar brandde het.
“Je bent mijn bezit, als een meisje met arbeidscontract,” herhaalde de Weduwe. “Als je me teleurstelt, zal ik je verwoesten voor wat je hebt getracht mijn zoon aan te doen. De enige reden dat je hier zit in plaats van in een cel, is omdat je op deze manier nuttiger voor me bent.”
“Als een echtgenote voor uw zoon,” merkte Angelica op.
“Als dat, en als afleiding voor hem,” antwoordde de Weduwe. “Je zei dat je alles zou doen. Vertel het me als je van gedachten bent veranderd.”
Want dan zou Angelica de meest afschuwelijke dood krijgen die ze zich kon voorstellen.
“Nee, dat dacht ik al. Je zult de perfecte vrouw zijn. Op den duur zal je de perfecte moeder zijn. Je brengt me op de hoogte als er problemen zijn. Je gehoorzaamt mij. Als je faalt, zal het Masker van Lood verbleken vergeleken bij wat er met je zal gebeuren.”
HOOFDSTUK ZES
Ze sleurden Sophia naar buiten en trokken aan haar, ondanks het feit dat ze op eigen benen liep. Ze was te verdoofd om iets anders te doen, te zwak om zelfs maar aan vechten te denken. De nonnen leverden haar af volgens de bevelen van haar nieuwe eigenaar. Ze hadden haar net zo goed kunnen inpakken als een nieuwe hoed of een stuk vlees.
Toen Sophia de wagen zag probeerde ze zich te verzetten, maar het maakte geen verschil. Het was een groot, ordinair ding, geschilderd als de wagen van een circus of een toneelgezelschap. Maar de tralies verraadden wat het echt was: de wagen van een slavenhandelaar.
De nonnen sleurden haar erheen en schoven de grote bouten opzij, waar je van binnenuit niet bij kon komen.
“Een zondig kind als jij verdient een plek als deze,” zei één van de nonnen.
De andere lachte. “Denk je dat ze nu zondig is? Moet je eens zien hoe ze is nadat ze twee jaar lang is gebruikt door elke man die geld voor haar heeft.”
Sophia ving een korte glimp op van ineengedoken figuren toen de nonnen de deur opengooiden. Ze zag angstige ogen die naar haar opkeken, een half dozijn andere meisjes die op de harde houten vloer in elkaar gedoken zaten. Toen duwden ze haar naar binnen, en ze struikelde over de andere meisjes heen.
De deur sloeg met een harde klap van metaal op metaal achter haar dicht. Het geluid van de bouten was nog erger, als een schrapende verkondiging van Sophia’s hulpeloosheid.
De andere meisjes deinsden voor haar terug terwijl ze een plekje probeerde te vinden. Sophia’s gave gaf haar inzicht in hun angsten. Ze waren bang dat ze misschien nog gewelddadig was, zoals het donkerogige meisje in de hoek was geweest, of dat ze zou schreeuwen tot Meister Karg hen allemaal zou slaan, zoals het meisje met de blauwe plekken rond haar mond had gedaan.
“Ik doe jullie geen kwaad,” zei Sophia. “Ik ben Sophia.”
Ze mompelden woorden die namen geweest zouden kunnen zijn, maar het was zo zachtjes dat Sophia ze niet allemaal kon verstaan. Haar gave hielp haar, maar op dat moment