Dit is een werk van fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.
Omslagafbeelding Copyright Bob Orsillo, gebruikt onder licentie van Shutterstock.com.
INHOUD
HOOFDSTUK ÉÉN
HOOFDSTUK TWEE
HOOFDSTUK DRIE
HOOFDSTUK VIER
HOOFDSTUK VIJF
HOOFDSTUK ZES
HOOFDSTUK ZEVEN
HOOFDSTUK ACHT
HOOFDSTUK NEGEN
HOOFDSTUK TIEN
HOOFDSTUK ELF
HOOFDSTUK TWAALF
HOOFDSTUK DERTIEN
HOOFDSTUK VEERTIEN
HOOFDSTUK VIJFTIEN
HOOFDSTUK ZESTIEN
HOOFDSTUK ZEVENTIEN
HOOFDSTUK ACHTTIEN
HOOFDSTUK NEGENTIEN
HOOFDSTUK TWINTIG
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG
HOOFDSTUK DRIEËNTWINTIG
HOOFDSTUK VIERENTWINTIG
HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG
HOOFDSTUK ZESENTWINTIG
HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG
HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG
HOOFDSTUK NEGENENTWINTIG
HOOFDSTUK DERTIG
HOOFDSTUK EENENDERTIG
“Kom niet tussen de draak en zijn toorn.”
—William Shakespeare
King Lear
HOOFDSTUK ÉÉN
Koning McCloud raasde over de Hooglanden, de MacGil kant van de Ring in. Honderden van zijn mannen reden achter hem aan, terwijl zijn paard de heuvel af galoppeerde. Hij haalde uit, hief zijn zweep, en bracht deze met een harde klap neer op het achterste van zijn paard: zijn paard had geen aansporing nodig, maar hij wilde hem toch slaan. Hij hield ervan dieren pijn te doen.
McCloud moest bijna kwijlen toen hij het uitzicht voor zich zag: een idyllisch MacGil dorpje, de mannen op het veld, ongewapend, de vrouwen thuis, bezig met het ophangen van de was, schaars gekleed in de zomerse hitte. De deuren van de huizen stonden open; de kippen scharrelden vrij rond; de ketels borrelden al met het avondeten. Hij dacht aan de schade die hij zou veroorzaken, de buit die hij zich eigen zou maken, de vrouwen die hij zou ruïneren—en hij glimlachte breed. Hij kon bijna het bloed proeven dat hij zou vergieten.
Ze reden en reden, hun paarden donderden als onweer over het land, en eindelijk merkte iemand hen op: de dorpswacht, een zielig excuus van een soldaat, een tiener met een speer in zijn hand, draaide zich om toen hij hen hoorde naderen. McCloud zag het wit van zijn ogen, zag de angst en paniek op zijn gezicht; in dit slaperige stadje had deze jongen waarschijnlijk nog nooit van zijn leven een gevecht aanschouwd. Hij was hopeloos onvoorbereid.
McCloud verspilde geen seconde: hij wilde de eerste moord, zoals hij altijd wilde in de strijd. Zijn mannen wisten dat.
Hij sloeg zijn paard weer tot het gilde, versnelde en ging verder voor de anderen uit rijden. Hij hief de speer van zijn voorvaderen, een zwaar voorwerp van ijzer, haalde uit en wierp.
Zijn worp was perfect, zoals altijd: de jongen had zich nog nauwelijks omgedraaid toen de speer zich dwars door zijn rug heen boorde en hem tegen een boom pinde. Bloed gutste uit zijn rug, en het was genoeg om McClouds dag goed te maken.
McCloud slaakte een kort gilletje van plezier terwijl ze verder galoppeerden, over het rijke land van de McGils, door gele maïskolven die zwaaiden in de wind, richting de poort van het dorp. De dag was bijna te mooi voor alle vernieling die zij op het punt stonden te veroorzaken.
Ze raasden door de onbeschermde poort van het dorp. Het was dom om deze plek, aan de buitenrand van de Ring, zo dicht bij de Hooglanden, onbewaakt te laten. Ze hadden beter moeten weten, dacht McCloud minachtend. Hij zwaaide met zijn bijl en haalde het houten naambord van het dorp neer. Hij zou het spoedig een andere naam geven.
Zijn mannen raasden door het dorp, en overal om hem heen barstten mensen in gegil uit. De vrouwen, de kinderen, de oude mannen, en wie er dan ook thuis was op deze godvergeten plek. Er waren zo’n honderd ongelukkige zielen, en McCloud was vastberaden ze stuk voor stuk te laten boeten. Hij hief zijn bijl over zijn hoofd en concentreerde zich op een vrouw, die, met haar rug naar hem toe, een poging deed om in veiligheid te komen. Het mocht niet zo zijn.
McClouds bijl raakte haar in de achterkant van haar kuit, zoals hij had gewild, en ze ging met een schreeuw tegen de vlakte. Hij wilde haar niet doden: hij wilde haar slechts verminken. Tenslotte wilde hij haar levend, voor het plezier dat hij na afloop met haar zou hebben. Hij had een goede keuze gemaakt: een vrouw met lang, ongetemd blond haar en smalle heupen, nauwelijks ouder dan achttien. Zij zou de zijne zijn. Wellicht zou hij haar doden zodra hij klaar met haar was. Of misschien ook niet; misschien zou hij haar gewoon als zijn slaaf houden.
Hij schreeuwde van genot terwijl hij naar haar toe reed en van zijn paard af sprong. Hij landde op haar en sloeg haar tegen de grond. Ze rolden in het zand, hij voelde de impact van de grond, en hij glimlachte terwijl hij genoot van het gevoel.
Eindelijk had het leven weer betekenis.
HOOFDSTUK TWEE
Kendrick stond in het oog van de storm. Hij stond in de Wapenzaal, geflankeerd door tientallen van zijn broeders, allen geharde leden van de Zilveren, en hij keek kalm naar Darloc, de commandant van de Koninklijke wacht, die op een wel heel ongelukkige missie was gestuurd. Wat dacht Darloc wel niet? Dacht hij nu echt dat hij de Wapenzaal in kon lopen en proberen om, ten aanzien van al zijn strijdbroeders, Kendrick te arresteren, de meest geliefde van de Koninklijke familie? Dacht hij nu echt dat de anderen dat zouden toelaten?
Hij had de loyaliteit van de Zilveren aan Kendrick ernstig onderschat. Zelfs als Darloc legitieme redenen had gehad voor zijn arrestatie—en dat was zeker niet het geval—betwijfelde Kendrick ten zeerste dat zijn broeders zouden toestaan dat hij werd meegenomen.
Ze waren loyaal voor het leven, en loyaal tot de dood. Dat was waar de Zilveren in geloofden. Hij zou op dezelfde manier hebben gereageerd als één van zijn broeders bedreigd zou worden. Ze hadden ten slotte hun hele levens samen getraind, samen gevochten.
Kendrick voelde de spanning die in de zware stilte hing, terwijl de Zilveren hun wapens trokken tegen het tiental Koninklijke wachters. Ze schoven zenuwachtig heen en weer, en leken zich met de seconde ongemakkelijker te voelen. Ze moesten geweten hebben dat het uit zou lopen in een slachtpartij, zou één van hen trachten zijn zwaard te grijpen—en wijselijk deed geen van hen een poging. Ze stonden daar, en wachtten op bevelen van hun commandant, Darloc.
Darloc slikte. Hij zag er erg nerveus uit. Hij besefte dat het hopeloos was.
“Het lijkt erop dat je niet genoeg mannen hebt meegenomen,” antwoordde Kendrick kalm, terwijl hij glimlachte. “Een dozijn van de Koninklijke Wachters tegen honderd van de Zilveren. Het is een verloren zaak.”
Darloc zag er bleek uit. Hij schraapte zijn keel.
“Mijn heer, we dienen allen hetzelfde koninkrijk. Ik wens niet met u te vechten. U heeft gelijk: dit is een gevecht dat we niet zouden winnen. Als u dat wenst, zullen we vertrekken en terugkeren naar de Koning.
“Maar