Tirus zat daar, onaangedaan.
“Dan zal ik er maar van genieten zolang het duurt—en ik prijs de man die mij kan verraden met zoveel vaardigheid als ik heb gebruikt.”
“Genoeg gepraat!” riep de commandant van het Rijk uit. “Geef je nu over of je mannen zullen sterven!”
Kendrick staarde hem woedend aan. Hij wist dat hij zich moest overgeven, maar hij wilde het niet.
“Leg je wapens neer,” zei Tirus kalm, “en ik zal je eerlijk behandelen, als krijger tot krijger. Jullie zullen mijn oorlogsgevangenen zijn. Ik mag dan jullie wetten niet delen, maar ik eer de strijdcode van een krijger. Ik beloof je dat we jullie geen kwaad zullen doen.”
Kendrick wierp een blik naar Bronson, naar Srog, en naar Erec, die naar hem terugkeek. Als de trotse krijgers die ze waren zaten ze zwijgend op hun paarden.
“Waarom zouden we jou vertrouwen?” riep Bronson naar Tirus. “Je hebt al bewezen dat je woord niets waard is. Ik sterf liever hier op het slagveld, als is het maar om die grijns van je gezicht te vegen.”
Tirus keek Bronson dreigend aan.
“Je spreekt, maar je bent niet eens een MacGil. Je bent een McCloud. Je hebt het recht niet om je met MacGil zaken te bemoeien.”
Kendrick verdedigde zijn vriend: “Bronson is nu net zo goed een MacGil als wij. Hij spreekt met de stem van onze mannen.”
Tirus knarste met zijn tanden, duidelijk geïrriteerd.
“De keus is aan jou. Kijk om je heen, en je ziet dat je onder schot wordt gehouden door duizenden van onze boogschutters. We zijn je te slim af geweest Als je zelfs maar naar je zwaard grijpt, zullen je mannen ter plekke gedood worden. Dat zul je ongetwijfeld al gezien hebben. Er zijn tijden om te vechten, en tijden om je over te geven. Als je je mannen wilt beschermen, dan zul je doen wat elke goede commandant zou doen. Leg je wapens neer.”
Kendrick klemde zijn kaken op elkaar, en hij brandde van binnen. Hij haatte het om het toe te geven, en hij wist dat Tirus gelijk had. Hij keek om zich heen en wist dat de meeste, zo niet alle, van zijn mannen zouden sterven als ze probeerden te vechten. Hoe graag hij ook wilde vechten, het zou een zelfzuchtige keuze zijn; en hoe erg hij Tirus ook verachtte, hij voelde dat hij de waarheid sprak en dat zijn mannen in leven gelaten zouden worden. Zo lang ze leefden, konden ze altijd nog een andere dag vechten, op een andere plek, op een ander slagveld.
Kendrick keek naar Erec, de man met wie hij al talloze keren had gevochten, de kampioen van de Zilveren, en wist dat hij hetzelfde dacht. Het was wat een leider onderscheidde van een krijger; een krijger kon vechten met roekeloze overgave, maar een leider moest eerst aan anderen denken.
“Er is een tijd om te vechten, en een tijd om over te geven,” riep Erec uit. “We vertrouwen op je woord als krijger dat onze mannen in leven gelaten worden, en op die voorwaarde zullen we onze wapens neerleggen. Maar als je je belofte verbreekt, God helpe je ziel, dan zal ik terugkeren uit de hel om al mijn mannen te wreken.”
Tirus knikte tevreden. Erec liet zijn zwaard en schede op de grond vallen.
Kendrick volgde, evenals Bronson en Srog, elk van hen onwillig, maar wetende dat het de juiste beslissing was.
Achter hen klonk het gekletter van duizenden wapens die op de wintergrond landden, terwijl alle Zilveren en MacGils en Silesianen zich overgaven.
Tirus glimlachte breed.
“Stijg nu af,” beval hij.
Eén voor één stegen ze af, en gingen naast hun paarden staan.
Tirus grijnsde, zwelgend in zijn overwinning.
“Gedurende al die jaren dat ik was verbannen naar de Hoge Eilanden, heb ik mijn oudere broer, al zijn macht, benijd. Maar welke MacGil is nu de meest machtige?
“De macht van verraad is geen macht,” zei Bronson.
Tirus keek hem dreigend aan en knikte toen naar zijn mannen.
Ze haastten zich naar voren en bonden hun polsen vast met stugge touwen, waarna ze meegevoerd werden.
Terwijl Kendrick werd meegetrokken, herinnerde hij zich zijn broer, Godfrey. Ze waren samen vertrokken, maar hij had hem en zijn mannen sindsdien niet meer gezien. Hij vroeg zich af of hij er misschien in was geslaagd om te ontsnappen? Hij bad dat hem een beter lot was toebedeeld dan zij. Op de één of andere manier was hij optimistisch.
Met Godfrey wist je het nooit.
HOOFDSTUK VIER
Godfrey reed voor zijn mannen uit, geflankeerd door Akorth, Fulton, zijn Silesiaanse generaal, en de commandant van het Rijk die hij had omgekocht. Godfrey reed met een brede glimlach op zijn gezicht. Tevreden wierp hij een blik op de divisie van het Rijk, enkele duizenden sterk, die met hen mee reed.
Hij reflecteerde op de afbetaling die hij hen had geboden, de talloze zakken met goud. Hij herinnerde zich de blikken op hun gezichten, en was dolblij dat zijn plan had gewerkt. Hij was er tot op het laatste moment niet zeker van geweest, maar nu kon hij opgelucht ademhalen. Er waren vele manieren om een strijd te winnen, en hij had er zojuist één gewonnen zonder ook maar een druppel bloed te vergieten. Wellicht maakte hem dat niet zo ridderlijk of dapper als de andere krijgers. Maar het maakte hem wel succesvol. En was dat niet het uiteindelijke doel? Hij gebruikte liever wat omkoperij om zijn mannen in leven te houden, dan dat hij moest toekijken hoe de helft van hen werd afgeslacht in een roekeloze actie van ridderschap. Zo was hij nu eenmaal.
Godfrey had hier hard voor gewerkt. Hij had al zijn connecties in de zwarte markt gebruikt, in de bordelen, de achterafstraatjes en de tavernes, om erachter te komen wie met wie had geslapen, welke bordelen de commandanten van het Rijk in de Ring bezochten, en welke commandanten omgekocht konden worden. Godfrey had betere ongeoorloofde contacten dan de meeste mensen—contacten die hij zijn hele leven lang had opgebouwd—en ze kwamen nu goed van pas. Het had natuurlijk ook geholpen dat hij zijn contacten goed had betaald. Het goud van zijn vader was in ieder geval goed besteed.
Toch had Godfrey tot op het laatste moment niet zeker geweten of ze te vertrouwen waren. Hij had risico’s genomen. Hij wist dat het kop of munt was, en dat deze mensen slechts zo betrouwbaar waren als het goud waarmee ze werden afgekocht. Maar hij had hen betaald met heel, heel goed goud, en ze bleken wel degelijk betrouwbaar.
Natuurlijk had hij geen idee hoe lang deze divisie van troepen van het Rijk loyaal zou blijven. Maar ze hadden zich in ieder geval een weg uit een gevecht gewurmd, en voor nu stonden ze aan zijn kant.
“Ik heb u verkeerd beoordeeld,” klonk een stem.
Godfrey draaide zich om en zag de Silesiaanse generaal naast hem komen leiden. Hij keek hem vol bewondering aan.
“Ik moet toegeven dat ik aan u twijfelde,” vervolgde hij. “Mijn verontschuldigingen. Ik zou dit plan nooit bedacht kunnen hebben. Het was geniaal. Ik zal niet meer aan u twijfelen.”
Godfrey glimlachte terug, en hij voelde zich rechtvaardig. Zijn hele leven lang hadden alle generaals, alle militaire types, aan hem getwijfeld. In zijn vaders hof, een hof van krijgers, was er altijd op hem neergekeken. Nu zagen ze eindelijk dat hij, op zijn eigen manier, net zo competent kon zijn als zij.
“Geen zorgen,” zei Godfrey. “Ik twijfel ook aan mezelf. Ik leer gaandeweg. Ik ben geen commandant, en ik heb geen meesterlijk plan, behalve overleven.”
“Waar gaan we nu heen?” vroeg de generaal.
“We zullen ons aansluiten bij Kendrick, Erec en de anderen, en doen wat we kunnen om hen te helpen.”
Het was een vreemde, ongemakkelijke alliantie tussen het Rijk en Godfreys mannen. Ze reden door de heuvels, over uitgestrekte, stoffige velden, richting de vallei waar ze Kendrick