Dit is een werk van fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.
Jacket image Copyright Bilibin Maksym, used under license from Shutterstock.com.
INHOUD
HOOFDSTUK ÉÉN
HOOFDSTUK TWEE
HOOFDSTUK DRIE
HOOFDSTUK VIER
HOOFDSTUK VIJF
HOOFDSTUK ZES
HOOFDSTUK ZEVEN
HOOFDSTUK ACHT
HOOFDSTUK NEGEN
HOOFDSTUK TIEN
HOOFDSTUK ELF
HOOFDSTUK TWAALF
HOOFDSTUK DERTIEN
HOOFDSTUK VEERTIEN
HOOFDSTUK VIJFTIEN
HOOFDSTUK ZESTIEN
HOOFDSTUK ZEVENTIEN
HOOFDSTUK ACHTTIEN
HOOFDSTUK NEGENTIEN
HOOFDSTUK TWINTIG
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
HOOFDSTUK TWEEËNTWINTIG
“Is dit een dolk die ik voor mij zie,
Het handvat naar mij toe? Kom, laat mij u vastpakken.
Ik voel u niet, en toch zie ik u voor mij.”
—William Shakespeare
Macbeth
HOOFDSTUK ÉÉN
Koning MacGil struikelde zijn kamer binnen. Hij had veel te veel gedronken. De kamer draaide, zijn hoofd bonsde van de festiviteiten van die avond. Een vrouw wiens naam hij niet kende hield zich aan zijn zij vast, één arm om zijn middel geslagen, haar shirt half uit, terwijl ze hem giechelend naar zijn bed leidde. Twee wachters sloten de deur achter hen en verdwenen discreet.
Koning MacGil wist niet waar zijn koningin was, en vannacht kon het hem ook niet schelen. Ze deelden nauwelijks nog het bed—zij trok zich vaak terug in haar eigen kamer, met name gedurende feesten, wanneer de maaltijden te lang door gingen. Ze wist van de uitspattingen van haar man, en het leek haar niets te kunnen schelen. Hij was ten slotte koning, en MacGil koningen hadden altijd met recht geregeerd.
Maar terwijl MacGil op het bed af liep begon de kamer te hevig te draaien, en plotseling schudde hij de vrouw van zich af. Hij was niet langer voor haar in de stemming.
“Laat me alleen!” beval hij, en hij duwde haar weg.
De vrouw stond daar, verbijsterd en gekwetst. De deur ging open en de wachters kwamen weer binnen, pakten haar elk bij een arm en leidden haar naar buiten. Ze protesteerde, maar haar kreten werden gesmoord toen ze de deur achter haar sloten.
MacGil ging op de rand van zijn bed zitten en liet zijn hoofd in zijn handen rusten, in een poging zijn hoofdpijn te stoppen. Het was ongewoon voor hem om zo vroeg al hoofdpijn te hebben, nog voordat de drank tijd had gehad om uit te werken, maar vanavond was anders. Het was allemaal zo snel gegaan. Het feestmaal was voorspoedig verlopen; hij had zich tegoed gedaan aan uitstekend vlees en een sterke wijn, toen die jongen, Thor, op moest duiken en alles moest ruïneren. Eerst was hij naar hem toe gekomen met zijn onbenullige droom; toen had hij het lef gehad om de drinkbeker uit zijn handen te slaan.
Toen was de hond verschenen, die de wijn had opgelikt en voor ieders ogen dood was neergevallen. Vanaf dat moment was MacGil uit zijn doen geweest. Het besef had hem geraakt als een hamer: iemand had getracht hem te vergiftigen. Om hem te vermoorden. Hij kon het nauwelijks verwerken. Iemand was voorbij zijn wachters geglipt, voorbij zijn wijnproevers en voedselproevers. Het had een haartje gescheeld of hij was dood geweest, en de gedachte deed hem nog steeds huiveren.
Hij herinnerde zich hoe Thor naar de kerkers was gebracht, en vroeg zich weer af of het wel de juiste beslissing was geweest. Aan de ene kant was er natuurlijk geen enkele manier waarop de jongen had kunnen weten dat de drinkbeker vergiftigd was geweest, tenzij hij hem zelf had vergiftigd, of op de één of andere manier medeplichtig was. Aan de andere kant wist hij dat Thor diepe, mysterieuze krachten had—te mysterieus—en misschien had hij wel de waarheid vertelt: misschien had hij het inderdaad in een droom gezien. Misschien had Thor wel echt zijn leven gered, en misschien had MacGil de enige oprecht trouwe persoon in zijn koninkrijk wel in de kerkers laten gooien.
Zijn hoofd bonsde bij de gedachte terwijl hij over zijn gerimpelde voorhoofd wreef, in een poging alles op een rijtje te krijgen. Maar hij had te veel gedronken, zijn hoofd was te mistig, zijn gedachten draaiden, en hij kon niet helder nadenken. Het was te heet op deze zwoele zomeravond, zijn lichaam brandde van alle uren dat hij zich tegoed had gedaan aan voedsel en drank, en het zweet brak hem uit.
Hij gooide zijn mantel van zich af, en trok toen zijn buitenste shirt uit tot hij alleen nog zijn ondershirt aan had. Hij veegde het zweet van zijn wenkbrauw en haalde een hand door zijn baard. Hij leunde achterover, trok zijn grote, zware laarzen één voor één uit, en krulde zijn tenen. Hij zat hijgend op bed en probeerde op adem te komen. Zijn buik was forser geworden, en het belemmerde hem. Hij gooide zijn benen omhoog en ging liggen, zijn hoofd rustend op zijn kussen. Hij zuchtte en keek omhoog naar het plafond, terwijl hij de kamer beval te stoppen met draaien.
Wie zou me willen doden? vroeg hij zich wederom af. Hij had van Thor gehouden als van een zoon, en een deel van hem voelde dat hij het niet kon zijn. Hij vroeg zich af wie het anders zou kunnen zijn, wat voor motief diegene zou hebben—en nog belangrijker, of hij het weer zou proberen. Was hij veilig? Waren Argons voorspellingen juist geweest?
Terwijl MacGil zijn oogleden zwaar voelde worden, voelde hij dat het antwoord op het puntje van zijn tong lag. Als zijn hoofd nou wat helderder was geweest, dan had hij het allemaal uit kunnen vogelen. Maar hij zou moeten wachten tot het ochtendlicht om zijn adviseurs te roepen en een onderzoek te starten. De vraag was niet wie hem dood wilde—maar wie hem niet dood wilde. Zijn hof was vergeven met mensen die smachtten naar zijn troon. Ambitieuze generalen; manoeuvrerende raadsleden; machtsgeile edelen en heren; spionnen; oude rivalen; huurlingen van de McClouds—en misschien zelfs uit de Wildernis. Misschien zelfs wel dichterbij.
MacGils ogen knipperden terwijl hij in slaap begon te vallen; maar iets trok zijn aandacht. Hij zag iets bewegen en keek op. Zijn wachters waren er niet. Hij knipperde met zijn ogen, verward. Zijn wachters lieten hem nooit alleen. Sterker nog, hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst alleen in deze kamer was geweest. Hij herinnerde zich niet dat hij hen had bevolen te vertrekken. En wat nog vreemder was: zijn deur stond wagenwijd open.
Op dat moment hoorde MacGil een geluid aan de andere kant van de kamer. Hij draaide zich om en keek. Daar, langs de muur, uit de schaduwen en in het licht van de fakkel, verscheen een lange, magere man met een zwarte mantel en een kap over zijn gezicht. MacGil knipperde, terwijl hij zich afvroeg of hij het zich inbeeldde. Hij durfde eerst te zweren dat het slechts de schaduwen waren, de flikkerende lichten van de fakkels die hem voor de gek hielden.
Maar een moment later stond de figuur dichterbij en kwam hij snel op zijn bed af. MacGil probeerde zich te focussen in het gedimde licht, om te zien wie het was; instinctief ging hij rechtop zitten. Als de oude krijger die hij was, greep hij naar zijn middel, naar een zwaard, of op zijn minst een mes. Maar hij had zich al uitgekleed, en hij had geen wapens binnen handbereik. Hij zat ongewapend op zijn bed.
De figuur bewoog nu snel, als een slang in de nacht. Hij kwam dichterbij, en terwijl MacGil rechtop zat, kon hij vluchtig zijn gezicht zien. De kamer draaide nog steeds, en door zijn dronkenschap was hij niet in staat om alles helder te zien, maar voor een moment durfde hij te zweren dat het het gezicht van zijn zoon was.
Gareth?