De vatikaansche bibliotheek munt boven alle anderen uit door het groote aantal en de kostbaarheid harer handschriften: zij bezit er niet minder dan vijf-en-twintig-duizend vijfhonderd-zeven-en-zeventig, waarvan sommigen tot de vijfde eeuw opklimmen. Alle eeuwen, alle beschaafde en half-beschaafde volken van Europa en Azië hebben hunne bijdragen geleverd tot verrijking van dezen schat. Het is jammer, dat Plinius ons geen inventaris heeft nagelaten van de eerste bibliotheek van het oude Rome, die door Asinius Pollio werd gesticht: wij zouden anders in de gelegenheid zijn, zeer leerrijke vergelijkingen te maken.
De inrichting is niet alleen grootsch en indrukwekkend, maar de aanblik dezer zalen is betooverend: hier heerscht eene ideale pracht, waarvan ge u moeilijk een denkbeeld maken kunt. Op het eerste gezicht zoudt ge niet meenen in eene bibliotheek te zijn. Terwijl elders de boeken, rij aan rij geschaard, u van alle zijden aanstaren, als wilden zij u recht doen gevoelen hoe hopeloos een pogen het is, dezen oceaan van letters te doorwaden, en hoe dwaas, nog maar steeds nieuwe boeken te schrijven, alsof er nog niet genoeg waren:—bespeurt ge in de vatikaansche Libreria geen enkel boek, geen enkel manuscript. Al deze schatten zijn zorgvuldig weggeborgen in gesloten kasten, rijk verguld en met fantastische kleurenpracht beschilderd: een feest voor de oogen. Daar worden de negenduizend handschriften van Nicolaas V bewaard, en de rijke schatten, sedert daaraan toegevoegd, als: de collectie van den geleerden Fulvio Orsini, die in zijn jeugd liep te bedelen, en bij zijn dood een prachtig kabinet naliet; de verzamelingen der Benedictijnen van Bobbio, zoo rijk aan palimpsesten; die van het slot te Heidelherg, weleer door den keurvorst Maximiliaan van Beijeren, het hoofd der katholieke ligue tijdens den dertigjarigen oorlog, geroofd en sedert naar Rome gezonden; de collectiën uit de boekerij der hertogen van Urbino, door Guid’ Ubaldo de Montefeltro bijeengebracht; de kostbare boekverzameling van koningin Christina van Zweden; de Libreria der Ottoboni, aangelegd door den ouden paus Alexander VIII, die zijn onstuimigen ijver om zijne bloedverwanten te verrijken, verontschuldigde met een beroep op zijn hoogen leeftijd, zeggende: “Son’ già le venti-tre e mezzo”; de collectie Capponi, in 1746 aan de vatikaansche bibliotheek vermaakt door den markies Alexander, die, in zijne hoedanigheid van Foriere maggiore, door Clemens XII werd belast met de inrichting van het kapitolijnsche museum; het rijke kabinet van den kardinaal Zelada; eindelijk de grieksche manuscripten van het klooster Grotta-Ferrata, en die van den kardinaal Maï, door Pius IX aangekocht.—Er zijn hier achttien handschriften in het slavisch; tien, die uit China afkomstig zijn, twee-en-twintig uit Indië, dertien uit Armenië, twee uit het land der oude Iberiërs; tachtig in het koptisch, en een in het samaritaansch; voorts een-en-zeventig uit Ethiopië, vijfhonderd-negentig van hebreeuwschen oorsprong, en vierhonderd-negen-en-vijftig van syrischen oorsprong; vier-en-zestig uit Turkije, zevenhonderd-zeven-en-tachtig uit Arabië, en vijf-en-zestig uit Perzië, versierd met keurig uitgevoerde miniaturen, waarin ge de fantastische figuren der oostersche tooversprookjes, op hunne zwarte arabische paarden gezeten, omfladderd door hun met goud gestikt zwierend gewaad, als in een droom, voorbij ziet zweven.
Indien ge zoo gelukkig zijt vermogende voorspraak te hebben, dan zullen nog andere schatten voor u aan het licht worden gebracht: de Bijbel van den heiligen Gregorius den Groote, het romeinsche handschrift van Terentius, en de oude palimpsest, waarop de kardinaal Angelo Maï onuitgegeven fragmenten heeft ontcijferd van Cicero’s redevoeringen Pro Scauro, In Clodium, Pro Flacco, en van zijne verhandeling De Republica, welke fragmenten hij in 1814 en 1822 heeft uitgegeven. Den beroemden Codex Vaticanus, dat overoude handschrift der Evangeliën, krijgt ge niet te zien; ge weet, dat zelfs de geleerde prefect der Libreria niet dan met groote moeite de vergunning kon verwerven, dezen kostbaren Codex te commentariëeren;—maar, onder de minder oude codici zult ge er toch nog genoeg vinden, die uwe aandacht trekken, en die men u zonder bezwaar in handen geeft. Ziehier bij voorbeeld: “DE HANDHAVING DER ZEVEN SACRAMENTEN tegen Maarten Luther, door den onoverwinnelijken Koning van Engeland en Frankrijk en Heer van Ierland, Hendrik, de achtste van dien naam.” Dit in het latijn geschreven boek, dat in 1521 bij Pynson te Londen gedrukt werd, heeft op de laatste bladzijde de volgende opdracht aan den paus, door Hendrik VIII eigenhandig geschreven: “Anglorum rex Henricus Leoni Xo, mittit hoc opus ad fideï testem et amicitae.” De tegen Luther gerichte Assertio vewierf dezen strijder voor de katholieke eenheid den titel van Defensor fidei, Verdediger des geloofs: een titel, hem door den paus geschonken, en sedert door de schismatieke souvereinen van Groot-Brittanje, door Hendrik VIII zelf in de eerste plaats, als wapen tegen den paus gebruikt. Alle volgende koningen van Engeland hebben—dwaas genoeg—tot heden dien titel, die toch geen zin meer heeft, gevoerd.
Zal ik melding maken van de handschriften met miniaturen: van de Homeliën van Sint-Gregorius, de Dogmatica panoplia, den Monoloog van Basilius II (elfde eeuw); van het Boek van Josua (zevende eeuw); van den Dante, het Missaal van Matthias Corvinus, koning van Bohemen en Hongarije, meesterstukken uit de vijftiende eeuw; van de overheerlijke pauselijke Antiphonariën, door de uitnemendste geniën der onvergelijkelijke, diepzinnig-mystische school van Umbrië geïllustreerd; van het Jachtboek van keizer Frederik II; van den Virgilius uit de twaalfde eeuw, den Terentius uit de negende; van nog een anderen Virgilius, naar men zegt uit den tijd van paus Pelagius.... Maar een boekdeel ware te vullen met de enkele opnoeming dezer ongeëvenaarde kunstschatten, dezer historische schatten, hier in zoo kwistigen overvloed bijeenverzameld.
Nog veel minder waag ik mij aan ook maar eene bloote vermelding van het vatikaansche archief, in afzonderlijke zalen bewaard. Als men zich ook slechts een enkel oogenblik voor den geest roept, welke rol het pauselijk hof in Europa heeft gespeeld, en hoe, eeuwen en eeuwen achtereen, alle draden van de geschiedenis der halve wereld hier samenliepen:—dan zal men zich eenigermate kunnen voorstellen, welke beteekenis deze archiven voor de geschiedenis, niet maar van een of ander land of bijzonder tijdperk, maar voor de algemeene geschiedenis der menschheid, hebben.
Doch al deze schatten, wier bewaking aan een gepurperden Custode is opgedragen, zijn uiterst moeilijk te genaken. In de bibliotheek is wel eene kleine leeskamer, waar ge kopiïsten vindt voor zes verschillende talen; maar deze zaal sluit om twaalf uren op den middag, en uithoofde van de menigvuldige feesten, wordt zij stellig op honderd ochtenden van het jaar niet ontsloten. Naar men zegt, bestaan er wel geschreven catalogussen, maar ge krijgt die niet in handen, met uitzondering van den inventaris der oostersche Codices, de eenige die tot dusver gedrukt is. Eindelijk moet ge voor elk nieuw boek dat ge wenscht te gebruiken, eene nieuwe vergunning hebben, en is die niet te verkrijgen zonder tusschenkomst van een gezant. Ziedaar, voorwaar, hinderpalen genoeg! En toch, daar blijft het nog niet bij. Eene met eindeloos veel moeite verkregen vergunning wordt somwijlen, onder het nietigste voorwendsel, eensklaps weder ingetrokken. Bovendien kunt ge, zelfs met een vergunning gewapend, geen enkel manuscript in handen krijgen, tenzij ge het met zijn nommer aanwijst: nu zijn, van sommige afdeelingen, die nommers niet te vinden dan ten koste van eindelooze en vervelende nasporingen in sommige oude en dikwijls nog onvolledige compilatoren. Alles is er op aangelegd, om het gebruik dezer bibliografische schatten zoogoed als onmogelijk te maken. Dit is zeer kleingeestig en bekrompen; bovendien heeft deze onredelijke gestrengheid dit nadeelig gevolg, dat daardoor eene gansche schaar van geleerden en oudheidminnaars, die dit nutteloos begraven van vijf-en-twintigduizend handschriften maar niet vergeven kunnen, worden aangezet om mede hunne stem te voegen bij de vele stemmen der aanklagers van de pauselijke regeering.
Maar zoo deze schatten hier als begraven zijn: het moet worden toegegeven, dat men zich bezwaarlijk een prachtiger tombe denken kan. Uit het bureau der afschrijvers treedt ge door eene kleine ijzeren deur in de groote, onder Sixtus V gebouwde zaal: en onwillekeurig verrast, staat ge een oogenblik als verbijsterd stil. Daar ligt zij voor u, de reusachtige zaal, vijftig voeten breed, en tweehonderd-twintig