„Wie is daar?”
„Ben ik hier terecht bij den chirurgijn Van Halen?” was de wedervraag.
„Jawel, maar mag ik ook weten, met wien ik te doen heb?”
„O zeker; ik ben een neef van de familie; Pieter van Halen, uit Rotterdam!”
„Best mogelijk, waarde vriend, maar hoe weet ik dat? Wie zal mij zeggen, dat het geen landlooper is, die buiten staat?”
„Hoor eens oom,” want Van Halen twijfelde er niet aan of het was oom Boudewijn zelf, die achter de deur stond, „u kunt mij open doen of niet, dat moet u weten; maar wees er zeker van, dat daar uw geldelijk voordeel of nadeel mee gemoeid is!”
„Geldelijk voordeel,” die uitdrukking met opzet gekozen, scheen te helpen. Het slot van de deur ging knarsend over, twee ijzeren grendels werden weggeschoven en Pieter stond tegenover zijn oom, die, met een pistool in de hand, hem nog altijd wantrouwend aanzag. Toen de grijsaard evenwel van den kant van zijn bezoeker niet de minste verdachte beweging bespeurde sloot hij de deur weer zorgvuldig dicht, schoof opnieuw de grendels er voor, draaide het slot om en noodigde toen zijn neef uit om binnen te komen.
„Ja, nu zie ik toch wel familietrekken,” begon de oude, toen ze in de woonkamer gekomen waren. „Maar anders, heusch neef, ik zou je niet herkend hebben! We hebben elkaar dan ook al in geen twintig jaar gezien nietwaar? Dat is mijn zoon Andries en dit mijn dochter Lotje. Mekâar nooit gezien, hè? Zeg, neem me niet kwalijk, neef, dat ik je wat lang buiten heb laten staan, maar je moet zóó voorzichtig wezen tegenwoordig! Er zwerft hier in den laatsten tijd nog al vreemd volk rond en diefstal en inbraak zijn aan de orde van den dag. Niet dat ik geld heb …”
„Daar schijnen sommige menschen toch anders over te denken.”
„Wel, hoe is het mogelijk, hoe is het mógelijk! Ik …”
„Ja, hoor eens oom, daar wil ik niet over twisten; maar zóóveel is zeker, dat er een bende dieven van avond hier wil inbreken.”
„Dieven?!” riep de grijsaard ontzet; en sidderend sloeg hij de magere handen in elkaar.
„Ja, stellig oom! En misschien zijn ze al op weg.”
„Ik begrijp het niet! ik begrijp het niet!” klaagde de oude in den grootsten angst. „Hoe konden de schelmen weten dat ik geld … Ik wil zeggen: hoe konden de schelmen er toch toe kómen? Ik ben immers geen penning rijk!”
„Komaan, oom! Klagen helpt niet veel! De schavuiten kunnen ieder oogenblik hier zijn. Er moet dus gehàndeld worden! Zijn er wapens in huis? De mijne heb ik in de herberg van Griet Kals laten liggen.” Dat had Pieter gedaan uit vrees, dat ze onder het neerglijden langs den muur àf mochten gaan.
„Wapens, jawel, hier is alvast een pistool!” en de oude nam het vuurwapen weer op, dat hij bij het binnenkomen van Pieter in de hand hield en later op de tafel gelegd had.
„En daar achter u, tegen den schoorsteen, hangen nog twee geweren en drie pistolen,” zei Andries; „ze zijn allemaal geladen.”
„Mooi zoo! Welnu, oom blijft hier om nichtje gerust te stellen! Andries laadt de afgeschoten geweren en pistolen! Ik zelf zal me aan het dakvenster plaatsen. Andries, breng me er heen; maar zonder licht hoor!”
De toon waarop dit alles gezegd werd verried, dat de man gewoon was bevel te voeren en liet geen tegenstand toe.
Terwijl Andries en Van Halen naar boven gingen, klemde Lotje zich doodsbleek aan haar vader vast. Maar de grijsaard beefde haast nog erger dan het meisje en kreunde: „O, die schavuiten! O, mijn geld, mijn arme geldje!”
„Och vader,” zei het meisje, „laat ons liever van geluk spreken, dat we zoo'n kloeken verdediger hebben gekregen! Maar u moet niet zoo jammeren, vader. Het is beter, dat de dieven u niet hooren.”
Zoodra Van Halen boven was, opende hij het venster en zag naar buiten—er was niemand te zien; hij luisterde—alles was stil. Boven de bosschen kwam de maan op, maar het licht werd door voorbijtrekkende wolken verduisterd.
Nadat Van Halen een poosje op den loer gestaan had, hoorde hij onder het raam eenig gefluister; hij kon duidelijk de vier roovers onderscheiden, die vlak voor de deur stonden.
„Ze zijn er, Andries,” fluisterde Pieter zacht; „ze beraadslagen voor de deur. Ga even je vader en zuster waarschuwen; dan zijn ze tenminste op alle gebeurlijkheden voorbereid.”
Van Halen keerde nu weer op zijn post aan het venster terug, om zijn waarnemingen voort te zetten.
De roovers schenen het nog niet eens te wezen, hoe zij het zouden aanleggen; tegen de gewone inbraakmiddelen toch bleek de stevige deur veel te goed bestand.
Ze namen hun toevlucht tot list; ze klopten en, toen zij geen antwoord kregen, voortdurend harder. Toen ook dit niet hielp, beraadslaagden zij opnieuw, plaatsten vervolgens de tromp van een karabijn tegen het sleutelgat van de huisdeur en schoten er doorheen. Door het schot spròng het slot nu wel, maar de ijzeren grendels hielden de deur nog altijd gesloten.
Van Halen, ofschoon hij er bij het zien van al die voorbereidselen volkomen toe gerechtigd was geweest, had niet willen schieten vóór de vijandelijkheden van den kant der aanvallers werkelijk begonnen waren. Nu evenwel mikte hij nauwkeurig op den roover, die het dichtst bij de huisdeur stond om de werking van het schot na te gaan en te onderzoeken, wat de deur nog tegenhield.
Pieter had goed gemikt—de bandiet viel neer en de anderen stonden door dien onverwachten tegenstand een oogenblik besluiteloos. Het duurde echter niet langer dan een paar minuten.
Toen werd op Van Halen, die nog altijd aan het venster lag, een pistool afgeschoten. Gelukkig miste de kogel, doordat Pieter zich juist naar zijn neef Andries keerde, om hem het afgeschoten vuurwapen weer te doen laden.
„Ze zullen er zeker op loeren,” fluisterde hij, „wanneer ik me weer aan het venster vertoon. Geef me daarom die geladen karabijn, dan ga ik naar beneden. Want nu zij het slot van de deur hebben laten springen, zullen zij misschien de hand door de opening steken, om de grendels weg te schuiven. Ik denk wel niet dat het gelukken zal, maar in elk geval zullen ze me dáár niet verwachten, terwijl zij ons hier natuurlijk al in de gaten hebben. Ik raad je dan ook aan, om niet meer bij het venster te komen.”
Van Halen sloop zoo stil mogelijk de trap af en naar de huisdeur toe. Hij ontdekte nu, dat een van de roovers zijn arm door de opening gestoken had om de grendels weg te schuiven.
Juist legde hij aan om den dief onder zijn uitgestrekten arm te treffen, toen hij buiten een schot hoorde vallen.
Had Andries dan zich tóch bloot gegeven en was hij mogelijk nu gewond, ja, dood misschien?
Evenwel, nog vóór de schelm die aan de deur stond, zijn arm terug kon trekken, joeg Van Halen er een schot in. Toen vloog hij de trap op, om naar Andries te zien.
Tot zijn verrassing stond die doodbedaard een karabijn te laden.
„Hé! Gelukkig, jongen! Ik was al bang, toen ik buiten een schot hoorde, dat je aan het venster geweest was en ze je getroffen hadden.”
„Toch niet! Maar ik dacht zoo, als neef door de deur schiet zullen ze zijn schot beantwoorden en hem misschien treffen. Dat wou ik voorkomen. Ik trok nu mijn buis uit en hield het, aan een stok opgehangen, naar buiten, terwijl ik zelf veilig achter den muur bleef staan. De roovers, die enkel op het venster loerden, dachten natuurlijk dat het de persoon was die straks op hen geschoten had en gaven onmiddellijk vuur!”
„Je bent een bijdehande vent, Andries. Zoo iemand heb ik juist noodig. Maar—daarover morgen. Ik moet nu weer naar de huisdeur; geef mij dat geweer en laadt dit weer.”
Nauwelijks waren deze woorden geuit, of ze hoorden beneden een ontzettend gerammel en gekraak, onmiddellijk gevolgd door drie pistoolschoten en het