De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser. Читать онлайн. Newlib. NEWLIB.NET

Автор: Piet Visser
Издательство: Public Domain
Серия:
Жанр произведения: Историческая фантастика
Год издания: 0
isbn:
Скачать книгу
visschers wier bedrijf door het continentaal stelsel zoo goed als stil stond—het gevaarlijk bedrijf van smokkelaar uitoefende en dat hijzelf op zoo'n nachtelijken smokkeltocht aan boord van het Engelsche vaartuig zou gebracht worden.

      Hij was evenwel tot alles bereid en nadat Ep dus afscheid genomen had om weer met den boer naar huis te rijden, gaf hij zich moedvol aan het geleide van zijn nieuwen helper over.

      „Nu geen woord spreken,” zei Teun, „en je nergens over verwonderen!”

      Willem beloofde dit en volgde vol vertrouwen zijn gids die, een roeispaan over den schouder, met de grootste behoedzaamheid in het duister voortschreed…

      Dáár bleef de smokkelaar staan. Willem zag hem iets in den mond steken. Een soort van fluitje moest het geweest zijn, want plots liet de Noordwijker, bedrieglijk natuurlijk, het geluid van een smient hooren.

      Hij wachtte even… Daar klonk, heel zacht, hetzelfde fluitgeluid als antwoord… Donkere gestalten kwamen uit het duister naar voren, en een oogenblik later had zich een vijftal mannen bij hen gevoegd, ieder, evenals Teun, een riem over den schouder.

      „Wie heb je daar bij je?” werd achterdochtig gefluisterd.

      „Een neef van me, die op 't oogenblik werkeloos is,” zei Teun gedempt. Hij vond dit korte leugentje gemakkelijker, dan zijn maats een breedvoerigen uitleg te geven.

      Met de grootste behoedzaamheid sloegen de smokkelaars nu een duinpad in, waarlangs zij weldra het strand genaderd waren.

      „De kustwacht!” waarschuwde de voorste opeens.

      „Laat je plat op den grond vallen!” fluisterde Teun tot Willem.

      Hij deed het onmiddellijk, bijna te gelijk met de anderen.

      Terwijl zij daar nu roerloos bleven liggen, weifelden de vage lichtvlakken van een schommelende handlantaarn over het strand. Het bleken inderdaad eenige mannen van de kustpolitie die een nachtelijke ronde deden.

      Toen het licht eindelijk weer verdwenen was, rezen de smokkelaars overeind.

      Willem meende, dat zij nu regelrecht naar het strand zouden gaan, maar hij vergiste zich:

      De Noordwijkers begonnen, even ter zijde van het pad, volijverig in het zand te woelen en daarop kwam een omgekeerde vlet te voorschijn, die gekanteld en naar zee gezeuld werd. De meegebrachte riemen werden tusschen de roeipinnen geplaatst… Geruischloos gleed het vaartuig den nacht in.

      Het lantaarnlicht in een der masten verried de plaats waar de koopvaarder ten anker lag.

      Spoedig had men het vaartuig bereikt en onderwijl Teunis met Willem langs de uitgeworpen valreep aan boord klom, werden achtereenvolgens verscheidene vaatjes, kisten en balen in de vlet neergelaten.

      Na een kort onderhoud met den koopman en den schipper, kwam Teun alleen weer van boord.

      „En je neef?” vroeg er een.

      „Heeft zich als scheepstimmerman laten aannemen! Vooruit, mannen!”

      Langzaam gleed de zwaargeladen vlet de kust te gemoet.

      Willem Stargardt bevond zich op Engelsch grondgebied; hij was gered!

      Derde Hoofdstuk

      Tegenover de militaire macht, die thans binnen Amsterdam was vereenigd, viel aan geen nieuw verzet meer te denken. De lotelingen meldden zich dan ook aan, behalve Willem Stargardt en nog acht of negen anderen die voorloopig onvindbaar waren. En in den vroegen morgen van Zaterdag, den 13den April, trokken zij heen, ditmaal in het midden der Nationale garden (schutters) die hiertoe des nachts waren gewekt, zonder dat zij wisten welke dienst van hen werd gevorderd.

      De droeve stoet trok de Utrechtsche poort uit, de buitensingels langs, tot op den Haarlemmerweg,—zwijgend, somber, als bij een doodenmarsch.

      Het Amsterdamsche volk gevoelde zich als een afgeranselde hond, die plots een wilden sprong aan zijn ketting had gedaan. Maar de ketting was niet gebroken en de sprong had het arme dier slechts pijnlijk gewond. Onmiddellijk toch nadat de conscrits vertrokken waren, werden achtereenvolgens tal van personen gevangen genomen en in verscheidene woningen werd huiszoeking gedaan.

      In huivering van angst ging het gerucht dier gebeurtenissen de stad door, een atmosfeer van wee scheen plotseling dompig in alle straten neer te hangen, de menschen ademden als onder een zware benauwenis.

      Franciscus Stargardt stond dien morgen juist klaar om met zijn vischkar de stad in te gaan, toen een wachtmeester der gendarmen met twee ondergeschikten voor zijn deur stil hielden. Zij stegen af en onderwijl één van hen drieën bij de paarden bleef, traden de beide anderen binnen.

      „We komen huiszoeking doen!” zegt de wachtmeester.

      „Ga je gang!” antwoordt de kreupele onverschillig.

      Doch die onverschilligheid is maar schijn; want bedwongen toorn doorsiddert hem het bloed tot in de uiterste vezelen. Hij vindt het onverdraaglijk, dat die kerels bij hem rond komen spionneeren en dat hij dit machteloos moet aanzien.

      Die vreemde huurlingen kunnen zijn geheele huis het onderste boven halen; zij kunnen zijn brieven en papieren nalezen zoo ze dat willen; en als hij zich verzet, dan weet hij, dat ze hem zullen wegsleepen naar de gevangenis op den Heiligenweg, of naar een der drie andere gebouwen, die ijverig door de politie met ongelukkige stadgenooten worden volgepropt.

      Moeder Jane houdt zich wondergoed, onderwijl zij de gendarmen zoo in de weer ziet. Zij halen de kasten open, zij onderzoeken de bedsteden; de wachtmeester stoot zijn degen hier en daar in het stroo en luistert dan, of hij niets hoort, waarop hij het staal bekijkt, of er geen bloed aankleeft.

      Dan zetten de gendarmen het onderzoek weer voort; blijkbaar hebben zij het meer bij de hand gehad. In de pronkkamer kijken zij spiedend den ongebruikten schoorsteen in, zij halen er het pronkbed over den vloer en trappen er op met hun smerige laarzen; zij kloppen langs de muren, en luisteren naar den klank dien de muren geven; zij doorsnuffelen het geheele huis en klimmen van den kelder tot aan de vliering.

      Doch Willem Stargardt kunnen zij niet vinden en teleurgesteld rijden zij eindelijk weer weg.

      Nog verbitterd over de huiszoeking der gendarmen vangt Franciscus daarop zijn dagelijkschen rondgang bij de klanten aan.

      Zijn gemoed is bovendien bekommerd over Willem. Want wordt de arme jongen gesnàpt, dan gaat het om zijn leven. En slààgt hij in zijn pogen, dan zal hij toch nooit wellicht zijn kind nog weer terugzien…

      En dat alles om de heerschzucht van den Keizer, wrokt het in hem…

      Om de heerschzucht van één enkel mensch zijn van morgen al die gezonde, jonge mannen als een weerlooze schapendrift de stad uitgevoerd… Hoeveel zullen er van terug komen?… En hoe komen die dan misschien terug?…

      Een opbeving van haat doortrilt hem plots, fel uitsidderend in de saâmgekrampte, zware wenkbrauwen.

      Maar hij wil aan dit gevaarlijk haatgevoel niet toegeven.–Hij wil het bedwingen en klemt de tanden op elkaar als onder de steking van een vlijmende pijn.

      Op zijn rondgang hoort hij echter niets dan allerlei schokkend nieuws, sarrend zijn verontwaardiging, om zich los te wringen uit den worgenden greep van zijn wil.

      Hier verneemt hij, dat Anthonie Hantelman, nog geen uur geleden, werd gearresteerd.

      Wat verder weet men hem te vertellen, dat Toon Janssen eveneens gevat werd.

      „Bij wel twintig menschen is nu al huiszoeking gedaan!” hoort hij elders.

      „Emanuel van Praag en Barth Meijer uit de Jodenbreêstraat zitten óók al achter slot!” verzekert een ander.

      Sneller hipt de kreupele achter zijn vischkar voort, als gedreven door de rusteloos elkander najachtende bevliegingen van zijn grimmigen wrok.

      Voor den winkel van mijnheer Vermaat, den tabaksverkooper over de Munt, houdt hij eindelijk weer stil.

      Mijnheer Vermaat heeft hem een bestelling gedaan met het oog op de naderende Paschen. Hij is nog een oud vriend van Stargardt uit die dwaas-opgewonden dagen van „gelijkheid en broederschap” en zelden zal hij verzuimen