„Ja, slóópen, slóópen! Da's tegenwoordig nog maar het bloeiendste handwerk!” barstte Stargardt wrevelig uit. „Hier in Amsterdam verdwijnen nu al gehééle wijken; de Vechtstreek, de Diemermeer en Haarlem's omgeving verloren het ééne landgoed na het andere!
En ga eens door de stad!.. Bij troepen zie je ambachtslui met de handen in de zakken langs pleinen en straten slenteren. Geen dienstbode krijgt meer een betrekking, geen schipper vindt langer vracht, winkelier en kramer ervaren duizenden kwellingen!
Vroeger, o 't was een liefhebberij om langs den IJkant te loopen. Geen mooier gezicht dan al die schepen, die er voor anker lagen. Een bòsch leek het wel, een bosch van masten!
Kom daar nù eens om! Wat zie je? Een stuk of wat vaartuigen maar, die er liggen te rotten, omdat Napoleon met zijn Continentaal-stelsel onzen handel vermoord heeft.
Ja, is het niet God geklaagd”, wond hij zich al heviger op, „dat wegens dit stelsel niet minder dan 18000 man onze kusten moeten bewaken en al onze havens met oorlogsschepen worden geblokkeerd om toch maar te zorgen, dat er geen koopvaarder uit of in komt?
O, als ik bedenk,” ging hij al heftiger voort, „dat één man dit alles ons aandoet, dat één man onzen koophandel verlamd, onze visscherij en scheepvaart zoo goed als vernietigd en bankroet op bankroet veroorzaakt heeft, o, dan zou ik in staat zijn om den ellendeling…”
„Fràns!!…” gilde Jane, doodelijk ontsteld.
„Vader, vader!” waarschuwden de jongens verschrikt, „maak ons in Godsnaam toch niet allemaal ongelukkig!”
Angstig luisterde Willem aan het venster, bevend kierde Jacob de deur…
Want de Fransche geheime politie had overal haar agenten; in de koffiehuizen, in de schouwburgen, bij zijn vrienden, ja, zelfs in zijn eigen woning was het gevaarlijk om te morren over het tiranniek bestuur. Mijnheer Devilliers Duterrage3 toch, had zijn stille verklikkers onder alle standen, onder de welgekleede heeren, onder eenvoudige kleine burgers, onder handwerkslieden, tot onder de voddenkrabbers incluis.
Vaak was een enkele aanklacht van zoo'n laag gezonkene voldoende om iemand in de gevangenis te brengen, of te doen veroordeelen tot den dood.
Franciscus zat een oogenblik ontsteld, dat hij zich zóó had laten gaan.
„Jullie hebt gelijk,” sprak hij eindelijk meer bedaard en met gedempte stem. „Maar een mensch heeft wel eens behoefte om zich te uiten. Het zat me tot hier!” wees hij met het bekende gebaar.
„Ook voor jou, mijn jongen, is er geen aangenaam nieuws,” ging hij weemoedig voort, meer bepaald tot Willem sprekend.
Willem zag doodsbleek, toen hij het wist.
„Maar ik kan vrijloten!” bracht hij er eindelijk met moeite uit. 't Was een mislukte poging om zijn ouders met een verwachting op te beuren, die hij zelf niet had.
„O, zeker, je kunt nog vrij loten!” zuchtten de anderen, meenend, dat dit hem troosten zou.
Maar geen van die vier bedrukte menschen bezat in waarheid de hoop, waarmee elk den ander dacht te bemoedigen.
IJverig werd nu met de inschrijving van alle dienstplichtige jongelingen begonnen en reeds den 28sten Maart zou de loting plaats hebben.
Willem zou als reden tot vrijstelling opgeven, dat hij bijziende was. Voor een poosje namelijk was het Jakob eens opgevallen, dat zijn broer het boek onder het lezen wat dichter bij de oogen hield dan hijzelf. Dadelijk hadden zij daar toen allemaal een reden tot ongeschiktheid voor den dienst in gevonden.
Op den morgen van den lotingsdag had echter geen van de Stargardts nog eenig vertrouwen meer in de deugdelijkheid van het kortelings ontdekte vrijstellingsmotief. Treurig zaten zij aan het ontbijt, maar alle vier konden zij niet dan met moeite eenige beten naar binnen krijgen.
Er werd meer gezucht dan gesproken.
„Kom, Willem! het wordt je tijd!” zei Stargardt eindelijk met een door aandoening verschorde stem.
Hij nam zijn kruk onder den oksel en ook de beide jongens stonden op.
Moeder Jane begon hevig te snikken. Het leek haar toe, of haar kind dit oogenblik de eerste stap tot een bloedigen dood ging doen.
„Kom, moeder, flink wezen nu!” poogde Willem nog te troosten: „Wie weet of ik geen hoog nummer trek!” Maar in 't midden van die hokkend geuite woorden moest hij zich omkeeren, om zijn eigen ontroering te verbergen.
Zij gingen met hun vieren de deur uit, naar het stadhuis. Want de loting zou deels in de Amstelkerk, deels ten raadhuize plaats hebben.
Op straat zagen Jane's oogen nog rood van het schreien dat zij gedaan had. Maar moeder Jane was waarlijk in dit opzicht de eenige niet. Dien morgen bleek de stad vòl van vrouwen, die in gezelschap van lotelingen, met roodbekreten oogen over straat gingen.
Voor het stadhuis was een groote ophooping van menschen; de Stargardts hadden moeite, er door te komen. Maar eindelijk was dit toch gelukt. De beide ouders en Jakob wilden nu méé naar binnen treden, maar door de gendarmen die den ingang bewaakten, werden zij met barschen grauw teruggehouden. Alleen Willem mocht binnengaan.
„Flink raak grijpen maar!” bemoedigde Jakob zijn broer, die er in dit oogenblik allerellendigst uitzag.
„Ja, mijn jongen, grijp maar ferm toe!” schorde zijns vaders ontroerde en hokkende stem: „Het geluk is voor de brutaalsten!”
Maar Willem schudde treurig het hoofd; het lag hem zoo bij, dat hij wel een laag nummer zou trekken.
Ook moeder Jane was begonnen, haar armen jongen nog een woord van troost toe te snikken; maar ongeduldig duwde een der gendarmen Willem naar binnen.
„Allo, vooruit! Je kunt hier den heelen dag niet blijven staan janken!” schreeuwde hij ruw.
Met vreemdstrakken blik liep Willem nu dóór. Uit de raadkamer hoorde hij de nummers afroepen en nu en dan ging een loteling hem voorbij, met roodgloeiend gezicht, of zoo wit als het genummerde stukje papier, dat tusschen zijn vingers beefde.
Hij schuifelde de zaal in; daar zaten of stonden nog een menigte jongelingen hun beurt af te wachten, en niet één keek blijmoedig. Sommigen straalde de wanhoop als een koortsgloed de branderige oogen uit; anderen zaten, met het hoofd op de borst, als geknakte witte bloemen. Slechts enkelen deden zenuwachtig druk, om zich een voorkomen van flinkheid te geven, maar de meesten openbaarden een doffe, schier wezenlooze onderwerping.
Bijna angstig staarde Willem naar de groote, met groen laken overdekte tafel, waarop de lotbus stond. Aan die tafel zat de Raad van Conscriptie; mijnheer De Celles, de om zijn wreedheid gehate prefect, had de eereplaats. Een sterke balie scheidde deze tafel van de zaalruimte, waar de lotelingen waren. Twee openingen, de eene tot ingang, de andere tot uitgang bestemd, bleken ieder bewaakt door vier Fransche soldaten.
Eén voor één werden de lotelingen opgeroepen, om uit de noodlottige bus het stukje papier te grijpen, waaraan misschien hun leven hing. Soms snerpte een kreet van wanhoop door de zaal, als een conscrit een zeer laag nummer bleek getrokken te hebben, soms schalde er een juichkreet op, wanneer het een buitengewoon hóóg nummer bleek te zijn.
„Willem Stargardt!” klonk het opeens.
Willem voelde een schok, toen hij zijn naam hoorde aflezen. Tegelijkertijd ging hem een ijskoude huivering over den rug, alsof hij de koorts had. In een vreemde droomdoezeling ging hij tusschen de militairen door. 't Was of niet hij daar ging, maar iemand anders; of niet hij voor de heeren trad om zijn hand in de glazen bus te steken, maar iemand búiten hem… Doch opeens werd hij weer zichzelf, nadat hij het getrokken nummer aan den militairen auditeur had overgereikt.
„No. 15”, las de auditeur. Toen werd al weer een nieuwe loteling opgeroepen.
Willem stond daar nog, roerloos, geheel verbijsterd.
„Neen, mijn jongen, je behoeft vandáág nog niet op schildwacht te staan!” spotte mijnheer De Celles, en de andere heeren lachten dat zij schudden