Hun vader vertrouwde de zaak echter niet. Hij maakte zich erg ongerust, dat zijn jongens misschien de Bloemmarkt geplunderd hadden en ging onmiddellijk op onderzoek uit.
Tot zijn onuitsprekelijke vreugde bleek hem dra, dat Bert en Bruno werkelijk op een eerlijke wijze aan al die bloemen gekomen waren.
Van wege Napoleon's hofhouding—zoo vernam de tabaksverkooper—was de groot-hofmaarschalk Duroc in het paleis aangekomen, om de vorstelijke verblijven in gereedheid te brengen. Niets veroorzaakte hem meer zorg dan de stallen. Die, waarvan Koning Lodewijk zich had bediend, waren te ver van de hand, daar de Keizer dikwijls onverwacht uitreed en het rijtuig dan oogenblikkelijk vóór moest zijn. De naburige Bloemmarkt werd eindelijk als de meest geschikte plaats beschouwd. Maar, daarbij deed zich een zwarigheid op. Duroc wist, dat de Keizer,—in kleinigheden althans,—de denkbeelden en gebruiken van het volk niet wilde kwetsen en wanneer hij nu de Amsterdammers hun bloemenmarkt ontnam, dan zou de groote menigte dit wel eens als een nieuwe grief kunnen opvatten.
Om dit te voorkomen, bedacht hij een aardige vond.
Hij gaf bevel aan eenige bedienden, om al de bloemen en planten, die ter markt waren gebracht, op te koopen tegen den prijs dien men er voor vroeg en ze weg te schenken aan de omstanders op voorwaarde, dat zij er dadelijk mee naar huis zouden gaan.
De menschen wilden in het eerst niet best gelooven, dat het met dit aanbod ernst was. Zij aarzelden, om het aangebodene in ontvangst te nemen, maar toen zij ten leste begrepen, dat de Keizerlijke bedienden het werkelijk méénden, verwekte dit evenveel verbazing als genoegen. Elk nam nu zooveel hij dragen kon en ging er opgeruimd en blijmoedig mee naar huis.
Oningewijde voorbijgangers, de Keizerlijke bedienden overal op de markt zoo ijverig bloemen ziende koopen, meenden eerst dat die tot versiering van het paleis moesten strekken, maar toen zij daarop menschen van allerlei slag in verschillende richtingen met bloempotten en planten zagen aftrekken, begrepen zij er niets van.
Zonder wanorde of vechtpartijen geraakte het terrein op die manier in een oogenblik ontruimd. Ja, de heele zaak had zóó 'n rustig en kalm verloop, dat in het overige van de stad geen mensen gewaar werd, wat er was voorgevallen. Wie dus een uur later ter markt kwamen keken niet weinig verwonderd, dat er geen bloemen meer te koop waren, doch een honderdtal werklieden ijverig zwoegden om er stallen op te slaan.
Mijnheer Vermaat behoefde zich dus over de herkomst van de bloemenschat zijner bengels niet langer te bekommeren en ging welgemoed weer aan zijn werk.
Toen hij 's avonds met enkele bekenden, waaronder de humoristische schrijver en dichter, Fokke Simonsz., in een der koffiehuizen van de Kalverstraat te praten zat, vertelde hij het voorgevallene op de Bloemmarkt aan zijn gezelschap, en als vanzelf kwam toen het gesprek op Napoleon's reis door Holland en zijn aanstaande komst in Amsterdam.
„Ik zal er geen voet om verzetten!” zei Fokke Simonsz., zoo los weg en daarmee werd het onderwerp beëindigd.
Maar nauwelijks zat de dichter den volgenden morgen aan zijn schrijftafel, of hij ontving bezoek van een hem welbekend Fransch ambtenaar. Het was de tooneelschrijver Alexander van Ray, berucht om den ijver waarmee hij De Celles diende, en daardoor gehaat bij al zijn stadgenooten.
De bezoeker begon met een luchtig praatje, dat in het minst geen kwaad deed vermoeden, sprak verder over allerlei onbeduidendheden, maar eindigde met de verklaring, dat de dichter zijn huis verlaten en met hem mee moest gaan.
Fokke Simonsz., begrijpend dat het doelloos zijn zou, zich te verzetten, onderwierp zich, ondanks het gejammer van zijn gezin, aan het lot dat hem wachten mocht. Want zijn bezoeker liet hem in het onzekere, wat de aanleiding tot deze inhechtenisneming was.
De dichter, die op de Prinsengracht bij het Aalmoezeniershuis woonde, had maar weinig schreden buiten zijn deur te doen, daar Van Ray hem geleidde naar een der beide gevangenissen, waarin bij voorkeur dergelijke ongelukkigen achter slot werden gebracht.
Weldra zat Fokke Simonsz. in een akelige cel van het Verbeterhuis, vergeefs vorschend naar de reden, waarom men hem zijn vrijheid ontnomen had. De oppasser, die hem het levensonderhoud bracht, haalde bij zijn vragen de schouders op, en de politie gaf geen verantwoording van haar daden.
Fokke Simonsz. was de eenige niet, wien in deze dagen het lot van inkerkering te beurt viel; hij deelde het met verscheidene anderen, terwijl daarenboven ettelijke burgers last hadden, om hun woning tot wederopzeggens niet te verlaten, of wel voor den tijd van enkele weken de stad te ontruimen.
Op deze manier beijverde zich De Celles om alle, voor een gunstig verloop der aanstaande feestelijkheden gevaarlijk geachte elementen, intijds te isoleeren en onschadelijk te maken.
't Was dus waarlijk geen wonder—toen Jakob den Zondag vóór 's Keizers intocht zijn vriend Reinier tot een roeitochtje afhaalde—dat mijnheer Vermaat bij het heengaan hun meer dan ooit tot voorzichtigheid in hun spreken aanspoorde.
Nauwelijks echter kon Jakob zijn woorden volkomen onbereikbaar achten voor ieder verraders-oor, of hij moest zich uiten over iets dat hem zeer onaangenaam had getroffen.
„Kijk”, begon hij, „dat je vader ons voortdurend tot voorzichtigheid aanmaant, is natuurlijk te prijzen. Aan mijn eigen vader hebben we kunnen zien, hoeveel ellende een enkel woord wel kan te weeg brengen. Maar voorzichtigheid is toch nog heel iets anders dan wat jullie doet…”
„O, ik begrijp het al!” viel Reinier dadelijk in. „Je bedoelt, dat ons huis versierd is, nietwaar?…”
„Ja, ronduit gezegd is me dat vreeselijk tegengevallen…”
„Dacht je dan, dat het ons zèlf niet ergerde?” vroeg Reinier bitter. „Maar wij móeten wel! De Celles heeft den maire last gegeven om te zorgen, dat al de huizen, waar de Keizer bij zijn intocht langs moet komen, versierd zullen zijn. En de politie zorgt natuurlijk, dat die last behoorlijk wordt uitgevoerd.
Begrijp je wel? 't Is den prefect niet genoeg dat de autoriteiten hun hulde bewijzen, neen, ook de burgerij moet den Keizer huldigen!
Met hetzelfde doel zijn er van de week drie eerewachten opgericht, een eerewacht te paard, een te voet, en een marinewacht. Ook dáár was bij een heeleboel lui al even weinig liefhebberij voor. Maar De Celles wist al weer raad. Hij liet biljetten bij de voornaamste Amsterdammers rondbrengen, waarin gedreigd werd, dat zij voor hun zoons, als die straks in de loting mochten vallen, geen plaatsvervanger konden stellen, wanneer die zoons weigerden om den Keizer te verwelkomen.”
„Jawel”, zei Jakob, „de prefect wil blijkbaar met alle mogelijke middelen Napoleon in het idée brengen, dat Amsterdam wonderveel van hem houdt, gedwongen stadsversieringen, gedwongen versiering vanwege de burgerij, gedwongen eerewachten,—och, och, wat een komedie! Maar bij een welkomen intocht behoort nu eenmaal óók gejuich en gejubel, en meneer De Celles moet knap zijn, als hij dàt weet klaar te spelen!”
„Neen, dáár zal hij toch wel geen kans toe zien!” gaf Reinier toe.
Het bleek echter bij den intocht, hoe deerlijk zij zich hierin vergisten.
't Is waar, de algemeene stemming bij de burgerij was dof, somber, mokkend; en de prefect begreep zéér goed, van een dergelijke burgerij geen kreten van geestdrift te kunnen verwachten. Maar toch had hij het er op gezet, dat Napoleon bij zijn intocht zou toegejuicht worden, en tot het uiten van die jubelklanken had hij de tweeduizend manschappen op 's Rijks werf en de stedelijke werkwinkels bestemd. Die allen moesten zich bij 's Keizers intocht, onder contrôle hunner kommandeurs—doch zonder eenige onderscheidingsteekens—op bepaalde plaatsen vereenigen, daar hun „Leve de Keizer!” aanheffen en dan zoo gauw mogelijk langs een anderen weg opnieuw den stoet zien te bereiken, om dit spelletje te herhalen.
Den 9den October, den dag, dat Napoleon zijn intocht zou houden, kon de prefect dus met volle gerustheid achten, de ontvangst behoorlijk en scêne te hebben gezet.
Te middag begaf zich Jakob, die vrijaf gekregen had, naar het huis van den tabaksverkooper over de Munt, om er den stoet voorbij te zien trekken, gedreven als hij werd door een onweerstaanbaar begeeren, om nu eindelijk den man zelf eens te zien, wiens naam en daden geheel Europa vervulden.
Hij